Blauwkop lori.

De Blauwkoplori, Trichoglossus haematodus caeruleiceps, een soort die de moeite waard is.



Inleiding
Zowel in Singapore als in Europa gebruikte men de naam Stresemann lori, T.h.stresemannii. Ook nadat de eerste jongen geboren waren, bleef men deze lori Stresemann  lori noemen.
Nadat ik zelf een paar van deze voor mij onbekende vogels had gekocht, ben ik ze eens goed gaan bestuderen. Bij nadere beschouwing waren het volgens mij zeker geen Stresemann lori’s. Volgens de balgen die ik had kunnen bekijken in het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden en volgens de mij ter beschikking staande literatuur, moesten de vogels blauwkoplori’s zijn. De importeur van de vogels vertelde mij dat ze ook weleens onder de naam Merauke lori’s werden aangeboden. Deze naam hebben ze te danken aan de plaats Merauke dat ligt aan de zuidkust van Nieuw Guinea. Het middelste deel van de zuidkust is namelijk het verspreidingsgebied van de blauwkoplori.

Alleen in de Engelse en Duitse literatuur wordt summier iets over deze ondersoort geschreven. Uit het Engels vertaald zou de vogel blauwkoplori heten maar vertaald uit het Duits, bleekkoplori. De wetenschappelijke benaming caeruleiceps betekent zoveel als blauwe kop. Afgaande op vooral de wetenschappelijke naam en het feit dat met name de vrouwtjes een blauwe kop hebben, leek mij de naam blauwkoplori verantwoord. De duitse naam bleekkoplori heeft dit ras waarschijnlijk te danken aan het feit dat sommige vrouwtjes een wat blekere blauwe kop hebben. Uit de haematodus groep bezit alleen de roodneklori, rubritorquis, een blauwere kop. De kopkleur van de Lori van de Blauwe Bergen, T.h.mollucanus, gaat meer in de richting van paarsblauw.
 
Zoals de meesten van ons weten, kunnen we bij sommige (onder)soorten lori’s een grote variatie in kleur aantreffen. Om bij de haematodus groep te blijven, zal ik de Lori van de Blauwe Bergen als voorbeeld nemen. De borstkleur bijvoorbeeld kan variëren van bijna totaal geel tot bijna helemaal rood. Ook de bloedvleklori, T.h.capistratus, kan een variabel gekleurde borst hebben. Wat betreft de kleurverschillen van het verenpak doet de blauwkoplori zeker niet onder ten opzichte van bovengenoemde ondersoorten. Deze variatie kan zelfs een zeker geslachtsverschil in houden.

Beschrijving
De totale lengte is ca. 27 cm. Rug, vleugels en de bovenzijde van de staart zijn groen. Nekband is bijna zuiver geel soms doorspekt met enkele vaag gekleurde rode veertjes. De mantel lijkt groen, echter de basis van de veren is rood. Wanneer de vogel de kop buigt, is dit goed te zien. De kopkleur varieert van helblauw (soms in combinatie met enige blauwgroene veertjes midden op de kop) tot donkerblauw. Achterkop bij sommige vogels (meestal mannen) is blauwzwart. Borst oranjegeel tot oranjerood en afgezet met dwarsstreepjes. Deze streepjes zijn donkergroen tot donkerblauw maar bij de ene vogel duidelijker aanwezig dan bij de andere. In uiterste gevallen zijn de streepjes bijna geheel afwezig. Buik grasgroen tot zeer donkergroen, bij sommige vogels bijna zwart. Het lijkt dan of er een blauwe waas aanwezig is. De ondervleugels zijn oranjerood.
Zoals eerder werd vermeld, kunnen deze verschillen een zeker geslachtsverschil in houden.
Aan de hand van de foto’s zal ik dit proberen uit te leggen. Op één na zijn alle vogels op de foto’s mannetjes. De vogel geheel links op de onderste inzetfoto is een zéér goed voorbeeld van een vrouwtje. Het grootste deel van de vrouwtjes bezit een duidelijk heldere blauwe kop.
De buik is in de meeste gevallen lichter groen. Van mijn paren blauwkoplori’s is er één vrouwtje die deze kenmerken niet heeft. De kop is wel totaal blauw maar donkerder, de borst en buik zijn zoals bij de vogel op de bovenste inzetfoto. Het merendeel van de mannetjes hebben de achterkop zwartachtig blauw zoals op beide grote foto’s te zien is. De borst- en buikkleur is bij de meeste vogels donkerder gekleurd dan bij de ega’s. Ook nu weer is er de regel van de uitzondering, één mannetje heeft een totaal blauwe kop, echter donkerder dan bij het doorsnee vrouwtje. Borst en buikkleur is hetzelfde als bij de andere mannetjes.
Wat ook mooi op de foto’s te zien is, is de mate van bestreping op de borst. De bestreping kan bijna geheel afwezig zijn. Ik moet echter vermelden dat ik verder nog geen vogel gezien heb die er zo uitziet. Bij de andere vogels is de bestreping duidelijker aanwezig, er is zelfs een vogel bekend met een bestreping haast gelijk aan de groenneklori, T. h.haematodus.

Voor de meeste jonge vogels is endoscoperen niet nodig. Dit geldt zeker indien de ouders de kenmerken hebben zoals hierboven beschreven staat. In dit geval zijn de jonge vrouwtjes al te herkennen aan een blauwere kop, een lichter gekleurde borst en een groenere buik. De jonge mannetjes zijn al donkerder op de buik, hebben een donkerder kop en de borst is in de meeste gevallen qua rood dieper gekleurd. In het
begin heb ik mijn jongen nog laten endoscoperen. Steeds kwam het zelfde verschil naar boven. Op het ogenblik laat ik alleen de jongen van het minder duidelijk gekleurde vrouwtje endoscoperen.

Taxonomie
Zoals we wellicht weten hebben Nieuw-Guinea en Australië ooit aan elkaar vastgezeten. Zonder er te diep op in te gaan, heeft dit gevolg gehad voor de flora en fauna die nu op deze twee eilanden te vinden zijn. Er zijn veel overeenkomsten te vinden, denk aan de buideldieren die er leven en het ontbreken van endemische zoogdieren. Ook de vogelwereld heeft zo zijn soorten die parallel lopen. Prieelvogels, paradijsvogels, casuarissen en allerlei soorten papegaaiachtigen komen in verschillende soorten of ondersoorten zowel op Nieuw-Guinea als Australië voor.
Zo treffen we ook ondersoorten van de T. haematodus groep op beide eilanden aan. Wat onze held van dit verhaal aangaat, lijkt het in vele opzichten op een tussenvorm van de groenneklori en de micropteryx (geen Nederlandse naam bekend) enerzijds en de roodneklori en Lori van de Blauwe Bergen anderzijds. Geografisch komt de blauwkoplori precies tussen de verspreidingsgebieden van bovengenoemde rassen voor.
Zoals eerder vermeld, vind je de blauwkoplori aan de kuststreek van Zuid Nieuw-guinea. Steken we de Arafurazee of de Straat van Torres over dan komen we aan in het noorden van Australië, het verspreidingsgebied van de roodneklori en de Lori van de Blauwe bergen. Gaan we meer naar het noordwesten dan vinden we daar de groenneklori en in het noordoosten de micropteryx. De verspreidingsgebieden van de laatste twee grenzen aan die van de blauwkoplori. Bekijken we nu de kleurpatronen van alle vijf rassen dan zien we dat de kopkleur van vooral de vrouwtjes richting roodneklori gaat, de mannetjes meer intermediair zijn, namelijk een vorm tussen de Nieuw-Guinea ondersoorten en de Australische. Borstkleur en intensiteit van de bestreping gaan ook beide richtingen uit wat ook voor de buikkleur geldt. Bij de groenneklori vinden we soms ook exemplaren met een hele donkergroene buik. Ook de roodneklori kent exemplaren die een bijna zwartgroene buik hebben en vogels die beduidend lichter gekleurd zijn.
Niet zo lang geleden zag ik een kruising tussen de groenneklori en de Lori van de Blauwe Bergen. Deze was voor circa 80 % gelijk aan een blauwkoplori.

Een ander ras dat veel weg heeft van de blauwkoplori is de zwartkeellori, T. h.nigrogularis, een volgens Forshaw (1989) dubieus ras. Dit ondersoort wordt gevonden op de Aru- en oostelijke Kay-eilanden. Volgens de beschrijving van Forshaw zou de blauwkoplori een bleekblauwe kop hebben en de zwartkeellori een donkerder kop. Zoals uit de door mij eerder gegeven beschrijving is gebleken, treffen we deze beide kenmerken ook bij de blauwkoplori aan. Zelf heb ik van beide rassen een aantal vogels bestudeerd (meest juveniel). Bij de zwartkeellori heb ik geen exemplaren kunnen vinden met een bleekblauwe kop. Het gemiddeld formaat was iets groter dan dat van de blauwkoplori. De zwarte keel waar de nigrogularis naar genoemd is, treffen we bij de blauwkoplori ook vaak aan (meestal de mannelijke exemplaren). Al met al is het moeilijk te zeggen of de zwartkeellori daadwerkelijk een apart ondersoort is. Door de ligging van de Aru-eilanden, namelijk ten zuidwesten van het verspreidingsgebied van de blauwkoplori, zou de zwartkeellori een zich ontwikkelend ondersoort kunnen zijn.
Behalve de zwartkeellori wordt ook de Brook’s lori beschreven aan de hand van vogels uit een particuliere collectie, die gevangen zouden zijn op Spirit eiland (in de buurt van de Kay- eilanden). Gezien de zeer geringe verschillen, de dubieuze afkomst en de eenmalige beschrijving wil ik niet op deze zéér onwaarschijnlijke ondersoort ingaan.

Overige informatie
Uit bovenstaand verhaal is al naar voren gekomen waar de blauwkoplori voorkomt. Voor de rest is er zeer weinig informatie te vinden. Waarschijnlijk is deze ondersoort in de vrije natuur nog in redelijke aantallen aanwezig.

Kweekverslag
Acclimatisering en verzorging                                    
Begin februari 1992 kocht ik mijn eerste blauwkoplori’s bij een importeur. Ik zocht zelf op het oog 2 koppels uit. Het was duidelijk te zien dat de vogels jonge dieren waren. Ze waren nog niet geheel op kleur en volgroeid. Toch vond ik de blauwkoppen er bijzonder uitzien. Ze zouden een mooie aanvulling op mijn vogelcollectie vormen. De vogels werden gehuisvest in een speciaal ontwikkelde kistkooi. Afmetingen 1.20 x 0.6 x 0.7 m. Deze kistkooi kan ik door middel van een straalelement precies op de gewenste temperatuur houden. De eerste dagen op 30 graden Celcius, daarna geleidelijk teruggebracht, zodat de vogels konden wennen aan het Nederlandse klimaat. De verlichting wordt geregeld door een schakelklok en bleef in het geval van de blauwkoppen zo’n 14 uur per etmaal branden.
De wanden van de kistkooi zijn gemaakt van trespa (een kunststof paneel dat watervast is). De wanden zijn hierdoor eenvoudig schoon te houden. De bodem wordt uit hygiënisch oogpunt 2x per dag voorzien van nieuwe kranten. Het voorfront van de kistkooi is van gaas gemaakt. Om verlies van warmte tegen te gaan, kan er een plexiglasplaat voorgezet worden. In deze kooi begonnen de 4 blauwkoppen reeds koppels te vormen. Gedurende de quarantaine periode werden de vogels gekuurd tegen salmonella en coli-bacteriën, flaggelaten en schimmels. Dit alles natuurlijk met tussenpozen van enkele weken. In deze periode waren de extra vitamines in het voer belangrijk om aan te sterken.
Als basisvoedsel kregen de lori’s Aves- Loristart. Na twee maanden werden de vogels gesexd. Mijn keuze in februari bleek juist te zijn geweest, namelijk 2 paren.

Begin mei werden de 4 vogels samen gehuisvest in een binnenkooi van 1.5 x 1.4 x 2.0 m. met daar aan een buitenvlucht van 2.0 x 1.5 x 2.0 m. Voorzichtheidshalve heb ik de eerste week nog bijverwarmd tot 15 graden Celcius. Om conflicten te vermijden, kregen de vogels 2 verschillende fourageerplaatsen. Deze voerplekken lagen in de schaduw om verzuring van de loripap te voorkomen.                        

De kweek                                                        
Zoals te verwachten, is de kweek van Trichoglossus h.caeruleiceps gelijk aan andere Trichoglossus haematodus ondersoorten. Toch is het interessant enkele bijzonderheden te vermelden over deze “groennekachtige”.
De twee bovengenoemde paren kregen gezamenlijk 4 nestkasten tot de beschikking, afmetingen 0.2 x 0.2 x 0.4 m. De nestkasten zijn voorzien van een invlieggat van 8 cm. doorsnede. Alle lori-soorten krijgen bij mij dezelfde nestkasten. De kleinste, de Josephinelori’s, Charmosyna josefinae sepikiana en de grootste, de geelmantellori’s, Lorius garrulus flavopalliatus broeden in een nestkast van gelijke grootte. Mijn mening hierover is dat vogels die broedrijp zijn elke nestgelegenheid benutten. Afmetingen en grootte van de nestkasten zijn dan niet meer zo belangrijk. Daarentegen is de plaats waar een nestkast bevestigd is voor vele vogels heel belangrijk. Lori’s prefereren in het algemeen nestkasten die hoog hangen en moeilijk bereikbaar zijn. De vogels kijken liever op mensen neer; dit geeft ze een veiliger gevoel. Vogels in de natuur zoeken immers ook vaak een hoge plek uit, zij het om te rusten, dan wel te broeden. Het koppel blauwkoppen dat in juli 1992 als eerste ging broeden, zocht de meest moeilijk bereikbare nestkast uit. Dit nestkast had ik zelden of nooit geïnspecteerd. Omdat ik in deze periode druk doende was met het bouwen van 18 nieuwe vluchten, ontdekte ik het legsel twee dagen voor het uitkomen. Het leverde gelukkig geen problemen op met het tweede koppel blauwkoppen aangezien de volière groot genoeg was. De jongen zijn geringd met 6 mm. ringen toen ze 10 dagen oud waren. Helaas zijn ze op de leeftijd van 14 dagen gestorven. Dit was geheel te wijten aan mijzelf. Ik had naast de vlucht van de blauwkoppen tot laat in de avond doorgewerkt aan nieuwe vluchten. Daarom zijn de ouders ’s avonds niet meer op de jongen gaan zitten, zodat sterfte door onderkoeling het gevolg was.          

De Trichoglossus haematodus rassen kunnen in kolonievorm vrij goed kweken. Al blijkt wel dat het dominante koppel het meeste succes heeft. In de dierentuin Zoo del Garda, (vlakbij het Gardameer) te Pastrengo in Italië heb ik zelfs gezien dat koloniebroed bij geelmantellori’s werd toegepast. Of dit alles zonder problemen verliep was mij niet duidelijk. Eén koppel had tenminste een jong. Verder beschikte de vogels over een ruimte van 7.0 x 7.0 x 3.0 m. met daarin vele klimtakken. Belangrijk bij koloniebroed is niet alleen de aanwezigheid van voldoende nestkasten (meer nestkasten dan koppels vogels), maar ook meerdere voerplaatsen. Van belang is verder dat de nestkasten niet in de volle zon hangen. Indien een nestkast langere tijd extreem verhit zou worden door de zon, kan dit nadelig uitwerken op de eieren. Het vochtpercentage in de nestkasten zou te laag kunnen worden. Nestkasten mogen ook niet nat worden als het regent. Het zaagsel kan dan zodanig vochtig worden dat de eieren afkoelen en afsterven.

Het koppel blauwkoppen is gelukkig weer snel op nieuw begonnen met het tweede legsel. Dit broedsel verliep goed, totdat de jonge lori’s pennen kregen. De ouders plukten jammer genoeg hun jongen. Naar de redenen kunnen we slechts gissen. Volgens mij hebben de vogels iets te veel vrije tijd. In de natuur zijn ze immers continu bezig met het vergaren van voedsel. In gevangenschap hebben ze daar niet veel tijd voor nodig. Zo spenderen ze de overmaat aan tijd aan het verzorgen van de jongen. Dit overdreven schoonhouden, loopt dan uit de hand. Veerstoppels worden waarschijnlijk voor vuil aangezien en daarom verwijderd.
In het verleden het ik verscheidene manieren tegen dit plukken uitgeprobeerd. Ik heb de jonge lori’s ingesmeerd met vaseline, hetgeen nauwelijks hielp. Ook in dit geval moest ik de jongen met de hand grootbrengen. Persoonlijk ben ik beslist geen voorstander van handopfok. Het kost veel tijd en organisatie met huisgenoten. Vaak moeten de jonge lori’s mee op visite. Maar erger vind ik dat de jonge vogels een verkeerde ‘inprinting’ kunnen krijgen. Zelf voer ik de jongen zonder ze aan te halen of te spelen. Dit zou het gedrag in de toekomst ongunstig kunnen beïnvloeden. Het beste is de jonge vogels zo snel mogelijk in een kolonie met andere jonge lori’s te plaatsen zodat ze weer snel wennen aan hun soortgenoten. We kunnen toekomstige kweekresultaten nadelig beïnvloeden als we geen rekening houden met handopfok. Ik heb zelfs enkele tamme lori’s die hun eigen vrouwtje cq. mannetje niet meer zien staan. De mens is hun partner geworden. Kweekresultaten behalen wordt dan wel erg moeilijk.                    
De ouders moesten voor de winter worden overgeplaatst naar hun nieuwe vlucht. De tijd was gekomen om de twee koppels blauwkoppen apart te huisvesten. Onmiddellijk werd er aan legsel drie begonnen. Ditmaal werden de eieren overgelegd naar een ander koppel. Een koppel Lori’s van de Blauwe Bergen, Trichoglossus h. moluccanus, hebben de jongen zonder incidenten groot gebracht. Voor legsel vier was bovengenoemde mogelijkheid niet aanwezig, dus werd het tijd om het aantal experimenten (om plukken te voorkomen) op te voeren. Jonge koppels lori’s, die nog nooit jongen hebben gehad, kunnen vanaf hun eerste legsel potentiële plukkers zijn. Andere koppels plukken niet in het begin maar gaan meer en meer plukken naarmate ze vaker legsels produceren. Gelukkig hoorde ik toen van een mogelijke oplossing; lichtinval in het nestkast brengen. Het plukken zou dan kunnen stoppen. Dat werkte inderdaad. Omdat ik destijds meerdere koppels had met jongen in dezelfde leeftijd, werd de methode ook hier toegepast. Bij een koppel Buru lori’s, Eos b. cyanonothus, werkte het perfect. Dit koppel had voor de eerste keer jongen en plukte. Het stopte onmiddellijk toen het deurtje vervangen werd door plexiglas. Een koppel Weberlori’s, Trichoglossus h. weberi, die al vele legsels had geproduceerd, ging jammer genoeg door met plukken. Het jong werd in het nestblok door middel van grofgaas (maaswijdte 24 x 24 mm.) gescheiden van de ouders. Ze kunnen dan gewoon door de mazen blijven voeren. Legsel vier van mijn blauwkoplori’s bestond trouwens uit 3 jongen. Gelukkig bleek het grootbrengen van drie jongen geen probleem te zijn voor de ouders. Het vijfde en zesde legsel bestond ook uit elk 3 jongen. Nu had ik de eieren geraapt en nadat het laatste ei gelegd was, heb ik de andere eieren weer teruggelegd. Daardoor kwamen de jongen op dezelfde dag uit. Het voordeel is natuurlijk dat de jongen dan gelijk opgroeien en er geen achterblijvertjes ontstaan. Het nestmateriaal werd om de 2 dagen vervangen. In mijn nestkasten zitten houten uitneembare kistjes. Dit is erg gemakkelijk bij het vervangen van houtkrullen. Het vieze houten bakje wordt gewisseld door een schoon bakje met houtkrullen. Vele liefhebbers nemen het met dit punt van verzorging niet zo nauw. Toch kan dit grote gevolgen hebben. ’s Nachts kan de temperatuur sterk dalen. De jongen koelen door het natte nestmateriaal extra af. Zeker wanneer de ouders de jongen plukken en in combinatie met bovengenoemde factor kan dit extra gevaar opleveren voor de jongen. Bovendien zullen de jongen minder hard groeien door de lagere temperaturen. De voedselenergie wordt dan niet meer gebruikt voor opbouw van nieuwe lichaamscellen maar voor de verbranding ervan. Wanneer de verbranding niet meer toereikend is, sterft het jong door onderkoeling. Een andere oorzaak van slecht groeien kan onvoldoende eiwit zijn of het ontbreken van een bepaald soort eiwit (aminozuur). Onvoldoende lichaamsgroei, omdat voedsel teveel gebruikt wordt voor verwarming van het lichaam, is dus één van de hoofdredenen van het later uitvliegen van jonge lori’s in de wintermaanden. Indien men persé in de winter wil kweken, zal voldoende licht en warmte absoluut noodzakelijk zijn (dus binnenvolières). De behaalde kweekresultaten in het verleden berusten louter op het geluk van zachte winters of een zachte periode daarin.                                                  Een andere cruciale reden om nestmateriaal tijdig te vervangen is ziekten. Houtkrullen, doorweekt van ontlasting van jongen en ouders, zijn een ideale bron voor bacteriën. Bovendien kunnen bepaalde insekten er hun eieren in leggen. Dit alles is natuurlijk niet zo gezond voor de jongen en ouderdieren. Om eventuele besmetting naar andere koppels te voorkomen moet ieder koppel een eigen 2e houten nestbakje hebben. Wanneer houtkrullen vervangen dienen te worden, krijgt ieder lorikoppel hetzelfde (tweede) nestbakje. Ieder broedkoppel heeft dus twee eigen nestbakjes. Om besmetting via de verzorger te voorkomen is het beter tussen elke nestverschoning de handen te ontsmetten.

De jongen vliegen ongeveer na 8 weken uit en leren vrij snel zelfstandig loripap te eten. Jonge zaadetende vogels hebben meer tijd nodig vanwege het aanleren van het pellen van de zaden. Toch moet men zich niet laten verleiden de jonge lori’s snel apart te zetten van de ouders. Mijn jonge lori’s laat ik meestal bij de ouders totdat de ouders weer opnieuw jongen hebben. Dan is het ook tijd de jongen te verplaatsen naar een kolonie met andere jonge lori’s opdat de nieuwe borelingen alle aandacht zullen krijgen van de ouders. Het risico van terugval van de oudere broertjes/zusjes zal door de late overplaatsing tot een minimum worden beperkt. Mochten de ouders later gaan broeden, beschouw dat dan als extra rust.                                        
In het algemeen zijn blauwkoplori’s vrij tolerante vogels. Toch wil ik waarschuwen dat sommige koppels wel erg agressief kunnen zijn. Het tweede koppel dat geen broedvlucht tot de beschikking had, zat in een algemene volière waar tevens 1 paar ornaatlori’s, Trichoglossus ornatus, en vier Obilori’s, Eos s. obiensis, zaten. Er waren meerdere voederplaatsen en geen nestkasten. De vogels waren alle tegelijk in de volière geplaatst. In een korte periode werden 2 Obilori’s en de pop van de ornaatlori’s omgebracht. Na inspectie van de ruime volière kwam ik tot de verrassende ontdekking dat de blauwkoplori’s een hol in de grond hadden gegraven. In dit gat, dat 0.5 m diep was, lagen tot mijn grote verbazing 2 eieren. De eieren zijn helaas niet uitgekomen, dus de pech was in dit geval dubbel zo groot. Het blijkt maar weer dat het kweken van lori’s een kwestie is van vallen en opstaan. Elke dag nieuwe ervaringen, elke dag daarom wat wijzer en meer kans om deze schitterende vogels beter te begrijpen en te beleven.

Literatuur
CAIN, A.J. (1954): A revision of the Trichoglossus haematodus superspecies. Ibis 97, 432-449.

PAGEL, T. (1985): Loris. Eugen Ulmer Verlag

LOW, R. (1977): Lories and Lorikeets. Paul Elek limited

FORSHAW, J.M., & COOPER, W.T. (1989): Parrots of the World, Landsdowne Edition

Algemeen gedeelte door Jos Hubers, Nederland. Kweekverslag door Gert van Dooren, Nederland.
Met toestemming overgenomen uit Lory Journaal.

error: Content is protected !!