De broedbiologie en ontwikkeling van de jonge Stellalori,
(Charmosyna papou goliathina, Rothschild en Hartert).
Inleiding
Ongeveer 35 jaar geleden werd de Stellalori voor het eerst in kleine aantallen
uit het Indonesische gedeelte van Nieuw-Guinea geïmporteerd. Tot het moment van
het importverbod door de E.E.G. enkele jaren terug, zijn ze regelmatig
binnengebracht. Intussen leeft bij ons al de F2 en F3 generatie. Als inleiding
– van een later te publiceren omvangrijker artikel – zijn enkele bevindingen gepresenteerd,
die bij de kweek van deze lori’s werden opgedaan.
Hierbij heb ik gebruik gemaakt van mijn ervaringen uit meer dan 30 broedsels en
die van een aantal andere liefhebbers.
Algemeen
De eerst verworven vogels waren F1 nakweken uit 4 verschillende importparen.
Twee mannetjes en twee vrouwtjes van zowel de rode als de zwarte fase verbonden
zich, deels vrijwillig deels met wat “hulp”, tot een rood en een
zwart paar, nadat na 1,5 jaar de exclusieve vriendschap tussen beide mannetjes
begon af te brokkelen.
Deze twee paren hebben het merendeel van de gegevens opgeleverd, later zijn er
ook de gegevens van andere paren genoteerd. Al mijn Stella’s zijn overigens
volkomen tam. Reiniging, controle en waarnemen wordt daardoor zeer eenvoudig.
De vogels bewonen overdekte, met uitzondering van de naar het zuiden gerichte
voorzijde, wind- en weerbeschermende buitenvolières (ca 2,0 x 1,5 x 2,3 m.). Ze
hebben verder de beschikking over een wat kleinere verwarmbare binnenvolière,
die ze naar believen kunnen opzoeken. De gazen voorzijde wordt in de winter
afgesloten met plexiglas. Het geheel is aangekleed met takken en stammen van de
seringenboom. Deze takken zijn vrij ruw.
Als bodembedekking gebruik ik de overal verkrijgbare houtkrullen. Deze hoeft
men bij een normale bezetting pas na ongeveer 2 à 3 maanden te vervangen.
Gebroed wordt in uitgeholde boomstammen (hoogte 40 cm., binnendoorsnede 20 cm.,
invlieggat van 6 cm.) waarin ik een laag houtkrullen aanbreng. Bevochtiging van
deze krullen is niet nodig, wel moet men het regelmatig vervangen wanneer de
jongen groter worden. Wanneer er tijdens de winter jongen in het nest liggen,
maak ik gebruik van een kleine, elektrisch verwarmbare plaat die ik onder het
nest hang zodra de jongen niet meer door de ouders warm gehouden worden.
Het basisvoedsel bestaat uit loripap van eigen recept.
In 300 ml. warm water worden 2 flinke eetlepels honing, 2 flinke eetlepels
stuifmeel, 4 flinke eetlepels babyvoeding op graanbasis zonder melk en suiker,
1/2 eetlepel biergist, 1 mespunt mineraalpoeder (bijv. Korvimin) en 2 druppels
multivitaminepreparaat gemengd. Wanneer alles goed gemengd is, wordt het tot
één liter aangevuld. Dit voer is in al die jaren nog niet veranderd en heeft
mij bij alle lori’s goede resultaten opgeleverd. Verder nemen de vogels
verschillende soorten fruit (appels, peren, wijndruiven, watermeloenen etc.),
vogelmuur, vruchten van de vuurdoorn en vergelijkende zaken op. Zaden en
meelwormen eten ze bij mij niet.
Stellalori’s zijn (hoog)bergvogels en voelen zich het prettigste bij een
bewolkte hemel met temperaturen tussen de 10 en 20 C. Ze verdragen koel
midden-europees “vies weer” beter dan zomerse hitte. Afkoeling in de
nacht tot zo’n 5 C doet hen geen kwaad. Bij vorst heb ik ze nog nooit
buiten gehouden.
Het broedverloop en ontwikkeling van de jongen
Op de leeftijd van twee jaar zijn Stella lori’s in staat om voor het eerst tot
broeden over te gaan. Bij vele paren moet men echter langer wachten. De
inleidende activiteiten duren enkele dagen tot enige weken. Zowel het mannetje
als het vrouwtje beginnen met het inspecteren van de nestkast waar ze tot op
dat moment nog weinig interesse voor hebben gehad. Ze graven driftig in de
houtkrullen of houtmolm en proberen een gedeelte naar buiten te werken.
Regelmatig, echter niet bij alle paren, ziet men ze baltsen en paren. Bij goede
observatie bemerkt men dat er een ei in ontwikkeling is. Er wordt meer voedsel
opgenomen en de buik begint wat door te hangen. Eén of twee dagen voor het
leggen van het eerste ei lijkt het soms of het vrouwtje conditie verliest. De
vogel wordt minder beweeglijk en slaapt meer. Uiteindelijk wordt het eerste ei
gelegd waarna drie dagen later het tweede volgt. De maten van de eerste 2
eieren gelegd door een broedkoppel, waren 24,0 x 22,5 mm. en 25,0 x 22,0 mm.
Het gewicht was achtereenvolgens 6,83 en 6,78 gram.
Na het leggen van het eerste ei zijn de vogels regelmatiger in het nest te
vinden maar broeden nog niet echt. Eerst als het tweede ei op de vierde dag
gelegd is, wordt door beide ouders afwisselend gebroed. De intervallen waarbij
ze elkaar afwisselen bedraagt in avicultuur minder dan 30 minuten.
In de natuur wordt die tijd waarschijnlijk gebruikt om voedsel te zoeken. Het
vrouwtje zit overigens meestal wat langer op het nest dan het mannetje. Wanneer
het vrouwtje minder gemotiveerd is, kan het ook andersom zijn. Vaak zijn ze ook
beide van het nest daar ze gauw afgeleid zijn. Zo af en toe, echter bijna
altijd ’s nachts, bevinden ze zich samen in het nest. De jongen komen uit het
ei na een broedduur van 28 dagen met een verschil van maximaal 24 uur. Ze wegen
ca. 4,5 g. en hebben lang, dun, wit dons. Huid, snavel en poten zijn nog
ongepigmenteerd en de ogen gesloten.
Op de eerste dag zijn ze nog niet in staat de kop op te heffen, hierna
ontwikkelen ze zich echter zeer snel. De gewichtstoename is te zien op
afbeelding één.
In het begin worden ze zeer regelmatig gevoerd en hoort men de jongen nog niet.
Wanneer ze wat ouder worden zijn de jongen goed te horen, dit gebeurt onder
ritmische bewegingen van de kop.
Na ca. 10 dagen openen de jongen de ogen. Tot dit moment worden ze continue
door de ouders warm gehouden. Daarna verblijven de ouders minder in het nest.
Al snel begint het secundaire dons door te komen. Op de leeftijd van vier weken
wegen ze ca. 60 g., en dragen een dicht donspak waardoor de eerste contouren
van het toekomstige verenpak te zien zijn.
Na acht à negen weken zitten de jongen met uitzondering van de snavelbasis en
flanken helemaal in de veren. Hun gewicht varieert dan tussen 85 en 110 g. Bij
meerdere broedsels van verschillende paren vlogen de jongen na 60 ± 4 dagen
uit.
Bij grote storingen verlaten de jongen hun nest ook wanneer ze nog niet
helemaal in de veren zitten en zijn dan moeilijk te bewegen het nest in te
gaan. Hier moet men rekening houden wanneer het nest voor het laatst wordt
gereinigd. Op het moment van uitvliegen zijn vleugels en staart nog niet geheel
uitgegroeid. De lichaamsvorm is dan nog gedrongen. De poten zijn grauwrose,
snavel zwart en de iris donkerbruin. De veerpartijen bij de jongen van rode
ouders zijn bijna gelijk. De delen van de dijen en buik zijn nog niet
diepzwart, maar met groen en blauw vermengd (afb.2). Het geel, anders als bij
de Josefine lori, Charmosyna josefinae, is bij het vrouwtje al zichtbaar. De
staartveren eindigen in smalle, spitse oranje-rode punten. De middelste
verlengde staartveren die in de kleur geel eindigen komen later pas door.
De langste vleugelpennen zijn ook nog niet geheel ontwikkeld.
De meeste van deze pennen hebben bleekgele vlekken aan de binnenzijde, die als
een band onder de vleugels gerangschikt zijn. Na enige weken zijn de verlengde
staartpennen uitgegroeid, en op dat moment half zolang als bij volwassen
vogels.
Bij zwarte jongen zijn de zwarte veerpartijen sterk met groen vermengd (afb 3.)
en variabele zoals bij volwassenen. Hoewel het rood bij de mannetjes nog niet
zo uitgebreid en intensief is, is het geslacht al met zekerheid te kennen:
alleen het mannetje heeft rode veren op de onderrug.
De eerste dagen na het uitvliegen zijn de jongen nog passief, slapen veel en
worden regelmatig door de ouders gevoerd (afb.4). Voor hun vader zijn ze in hun
passiviteit een onweerstaanbaar sexueel object. Hij probeert opvallend vaak met
de jongen te paren. Door hun nog niet goed ontwikkelde vleugelpennen ziet men
de jongen zelden of nogal onbeholpen vliegen. Met hun scherpe nagels en half
fladderend klimmen ze over de stokken.
’s Nachts, tijdens het slapen, worden ze door de ouders in het midden genomen
en op die manier warm gehouden. Al snel beginnen ze hun omgeving te verkennen.
Allerlei bereikbare objecten worden met hun lange tong beknabbeld en betast.
Ze spelen en ravotten met elkaar en onderhouden hun verenkleed uitvoerig. In
aanwezigheid van tamme ouders zijn ze noch schuw noch schrikachtig en maken een
“intelligente” indruk.
Na een week vliegen en klimmen ze veel en volgen hun ouders, ondertussen om
voedsel bedelend. Zelf proberen ze fruit en pap te eten. De bewegingen van de
tong zijn echter nog langzaam en slecht gecoördineerd. Na twee tot vier weken
zijn ze in staat zelfstandig voedsel op te nemen maar laten zich ook nog graag
door hun vader voeren. Ze komen nu in een overgangsfase. Ze hebben nog geen
slechte ervaringen meegemaakt en zijn daarom zeer brutaal en zelfbewust ten
opzichte van vreemde vogels. Soms maken ze al baltsbewegingen en proberen een
beetje te “zingen”.
Indien nodig, kan men de jongen nu van de ouders scheiden. Daarmee mis je wel
de kans om het familieleven van de Stellalori te bestuderen. Vaak legt het vrouwtje
twee à drie weken nadat de eerste jongen zelfstandig zijn haar volgende legsel,
zonder de jongen te verdrijven. In dit geval kun je of het nest wegnemen, of de
jongen wegnemen omdat ze anders teveel storen.
De verdere ontwikkeling is snel beschreven: op een leeftijd van ca. tien
maanden tot een jaar na het uitvliegen vallen ze in de eerste rui. Daarbij
krijgen ze een langere en bredere staartveren met afgeronde einden. De
vleugelpennen worden vervangen door langere veren en de vleugelband verdwijnt.
Mannelijke vogels hebben al paarneigingen en geven daarmee aan dat ze
geslachtsrijpe leeftijd naderen. Men heeft de indruk dat ze aan volume en
gewicht toenemen. Volwassen vogels wegen gemiddeld 100 ± 10 g. Naar Mayr &
Gilliard (1954) wogen exemplaren van Mount Hagen tussen 84 en 105 g.
Discussie
Gedragingen, broedbiologie en ontwikkeling der jongen van de Stella lori
leveren enkele bijzonderheden op die een nadere verklaring vraagt.
Terwijl bij de meeste lori’s alleen het vrouwtje broed, wisselen bij sommige
kleine soorten de ouders elkaar af. Dit zijn de gekraagde lori Phygis
solitarius, waarschijnlijk alle Vini-soorten (Low 1983) en een deel van het
geslacht Charmosyna (Peters), namelijk de Papoea lori C. papou, Josefine lori
C. josefinae, zwartstuitlori C. pulchella, roodstuitlori C. rubrunotata,
roodflanklori C. placentis en veelstrepenlori C. multistriata (Landolt 1981).
Van de andere “groene soorten” zijn verder geen gegevens bekend.
Door deze werkverdeling, die ook het vrouwtje de tijd geeft om naar voedsel te
zoeken, valt het op dat het voeren van elkaar een minder grote rol speelt.
Daarvoor in de plaats gebruiken de vogels andere mechanismen die de paarbinding
versterken: sociale verenonderhoud, gemeenschappelijk (vecht)spelen en
regelmatig de bereidbaarheid tot paren door het mannetje.
Ze zijn dan ook extreem aanhankelijk ten opzichte van elkaar. Deze
gedragskenmerken kunnen van nut zijn bij de classificatie van deze groep.
C. papou, C. josefinae en P. solitarius (Pagel 1985) hebben van alle soorten
lori’s de langste incubatietijd, namelijk 28 dagen. Zelfs de kleine C.
pulchella en de Vini- soorten broeden net zolang als de veel grotere Lorius en
Chalcopsitta geslachten, namelijk 24-25 dagen.
Hoe minder je dit kunt verklaren des te eerder wordt het aangezien als een
gemeenschappelijk, familiair kenmerk.
Vele kleine (en oorspronkelijke) lori’s bezitten – zoals overigens ook de
platstaartparkieten en vijgparkieten- aan de onderzijde van de vleugels een
bleekgele band, die gevormd wordt door vlekken die zich op de onderzijde van de
vleugelpennen bevinden.
Bij Trichoglossus, enkele Chalcopsitta, Eos en Lorius is dit ontwikkeld
tot een prachtige gele of rode band. Bij andere, zoals Phygis, Vini, Charmosyna
papou, C. josefinae, C. margarethae, C. multistriata en C. palmarum is dit veel
minder duidelijk. C. papou bezit de vleugelband alleen in het juvenile stadium.
Deze band bij de juvenile C. papou kan iets zeggen over de evolutie van deze
soort. Ook aan dit kenmerk moet, bij een eventuele revisie van dit geslacht,
aandacht worden besteed.
Het feit, dat de voor Phygis en twee Charmosyna-soorten typische vleugelbanden
niet voorkomen in het jeugdkleed, is zeker een punt die door taxonomen
genegeerd wordt. De meeste vogels in balgencollecties zijn jongen of
halfvolwassen vogels, die dit kenmerk missen.
Een notitie over dit opvallende fenomeen vinden we bij Iredale (1956) voor C.
papou en C. josefinae en bij Forshaw (1978) voor C. papou, maar echter niet
voor Phygis solitarius.
Literatuur
FORSHAW, J.M., & W.T. COOPER (1978): Parrots of the World, Melbourne.
IREDALE, T. (1956): Birds of New Guinea. Melbourne.
LANDOLT, R. (1981): Zucht des Vielstrichelloris Charmosyna multistriata
(Rothschild) und des Schönloris Charmosyna placentis subplacens (Sclater). Gef.
Welt 105: 181-184.
LOW, R. (1983): Das Papageienbuch. Stuttgart.
MAYR, E., & E.T. GILLIARD (1954): Birds of central New Guinea. Bull. Am.
Mus. Nat. Hist. 103, 4: 311-374.
PAGEL, T. (1985): Loris, Stuttgart.
Door
Jürgen Bosch, Duitsland.
Met toestemming overgenomen uit Lori Journaal.