Lori gedragingen in de
vrije natuur in relatie tot avicultuur
Door Rosemary Low, Engeland
Er zijn ongeveer 50 soorten lori’s waarvan 38 in avicultuur worden gehouden. In
de loop der jaren zijn we gaan denken dat de verzorging voor al die soorten
gelijk is en dat alle soorten samen één familie vormen. Niets is echter
minder waar. Het mooist is dit te zien bij een grijze roodstaart papegaai
en een Amazone papegaai, uiterlijk zijn beide soorten een echte papegaai maar
toch prefereren ze andere voeding. Willen wij onze vogels zo goed mogelijk
verzorgen dan zouden we beter bekend moeten zijn met hun gedragingen en
voedingsgewoonten in de vrije natuur .
Ik ben zeer zeker geen expert op dit gebied. Ik ken eigenlijk slechts één
persoon die o.a. bekend is met de Australische soorten, die uitvoerig
bestudeerd zijn. Uit alle andere gebieden waar lori’s voorkomen is nauwelijks
iets bekend. Er is nog veel wat wij NIET weten over lori’s. Dit komt
waarschijnlijk door het feit dat veel soorten slechts te vinden zijn op een
enkele plaats bijv. op een bepaald eiland. Maar ook is het een
gegeven dat in Nieuw Guinea veel soorten voorkomen waar pas zeer
recentelijk met gerichte onderzoek is begonnen.
Lori’s komen in een zeer groot gebied voor. Dit loopt van Bali (Indonesië)
in het westen tot Henderson eiland in het oosten (dit eiland ligt dichter bij
Zuid-Amerika dan bij Australië) en strekt zich in zuidelijke richting uit
over Australië. De afstand tussen Bali en Henserson eiland is maar liefst 9600
Km. In het meest oostelijke gedeelte van dit gebied komt het geslacht Vini voor
met op het eiland Henderson de Stephen lori, Vini stepheni.
Als voorbeeld zou ik vier soorten die in de hooglanden van Papua Nieuw Guinea
leven, nader willen bespreken. Als eerste de Stella lori, Charmosyna p.
goliathina, op dit moment één van de meest algemene en populaire
lori’s in avicultuur (Europa). Er zijn verschillende aspecten in
het gedrag van deze soort waarmee we rekening zouden moeten houden bij de
verzorging. Eén van de aspecten is dat de Stella lori geen kolonievogel is. In
het wild zie je ze als enkelingen, als paren of paren met jongen. Hieruit
kunnen we concluderen dat de Stella lori niet geschikt is om in een kolonie
gehouden te worden noch in gezelschap van andere soorten. Toch kan in een zeer
grote volière de Stella lori soms met succes in gezelschap van andere vogels
gehouden worden. Hoewel Stella’s andere vogels in dit geval niet zullen
aanvallen zijn ze hinderlijk, in die zin dat ze de nestgelegenheden van andere
vogels niet met rust zullen laten omdat ze o.a. deze steeds zullen inspecteren.
Het is bekend dat van de twee kleurfase die we bij de Stella lori (die een
‘bergsoort’ is) kennen, de zwarte vorm het meest voorkomt in de hogere
regionen. Stella’s leven op hoogte tussen de 1500m. en 3500m. Uiteraard is het
op 3500m. een stuk koeler dan op 1500m. De zwarte kleur houdt warmte vast
waardoor de zwarte Stella niet goed tegen hitte bestand is. In het noordwesten
van Europa zullen we niet gauw het praktische effect constateren. Echter toen
ik nog werkte op de Canarische eilanden maakte ik mee dat zwarte Stella’s het
loodje legden bij temperaturen die de 40°C. overschreden. Verschillende soorten
lori’s zijn dan ook gewend aan lagere temperaturen in het wild al zijn het in
onze ogen tropische vogels.
Een andere soort die overeenkomt met de klimatologische levenswijze van de
Stella lori is de kleine Arfaklori, Oreopsittacus arfaki major. Deze staat
bekend als een gevoelig soort die veel behoefte heeft aan warmte.
In het wild komt deze soort echter voor in de hooglanden van Nieuw Guinea tot
op een hoogte waar een mens nauwelijks kan komen. De gevoeligheid in avicultuur
heeft dan ook meer te maken met verkeerde voeding dan met temperatuur.
De meest succesvolle kweker in Zuid-Afrika met de Arfaklori, Fred
Barnicoate, merkte op dat deze soort directe zonneschijn uit de weg gaat. Ze
zijn vooral in de avond actief en ’s ochtends zodra het licht wordt.
Zelfs wanneer het water in de vroege ochtend bevroren is zul je ze buiten aantreffen.
Ondanks hun hoge stofwisselingsnelheid kunnen ze goed kou verdragen zolang ze
maar het juiste dieet krijgen. Volgens de meest succesvolle kweker van de
Arfaklori in Europa, de heer Neff uit Duitsland, dienen ze een hoger glucose
dieet te krijgen dan andere soorten. Het voedsel moet net zo dun zijn als dat
voor suikervogels en kolibries, en ook de samenstelling lijkt hier veel op. Het
is niet geheel duidelijk of ze ook onrijpe zaden eten. In Tan Gap heb ik echter
drie vogels gezien die blijkbaar op zoek waren naar iets eetbaars in het gras.
Het is opvallend dat ze om water te drinken naar de grond gaan. Vanaf een
afstandje kon ik zien dat een groepje vogels naar beneden kwam om te drinken
uit een plas water langs de weg. In eerste instantie verwisselde ik ze
met vinkjes maar het bleek mijn eerste waarneming van de Arfaklori. Het
zijn inderdaad net vinkjes als je ze in een glimp ziet en hun roep is al net zo
vink-achtig. Zowel de Stella lori als de Arfaklori bezoeken veelvuldig de
Schefflera bomen om erin naar voedsel te zoeken.
In de bergen van Nieuw Guinea kun je behalve de behandelde twee soorten ook de
Musschenbroeklori, Neopsittacus m. musschenbroekii, en de Emeraldlori,
Neopsittacus p alpinus, tegenkomen. Met een beetje geluk en in de juiste tijd
van het jaar, binnen een tijdsbestek van 5 tot 10 minuten.
Ik heb al Musschenbroeklori’s vanaf 1986 en heb nog steeds twee wildvangvogels
uit dat jaar in mijn collectie. Kijkend naar het gedrag van deze twee soorten
zijn er nauwelijks overeenkomsten met andere lori’s waar te nemen. Soms lijken
ze meer op vijgpapegaaien dan op lori’s. De sterke snavel en de nauwelijks
ontwikkelde borsteltong van de Musschenbroeklori doet vermoeden dat deze een
ander dieet heeft dan de meeste andere soorten lori’s. Het dieet blijkt zeer
gevarieerd te zijn zoals: onrijpe zaden, kleine rupsen, bloemen en vruchten.
Toch hebben ze de sterke snavel niet nodig om dit voer te eten. De manier hoe
ze knagen aan takken zou er op kunnen wijzen dat ze in de natuur takken afknagen
op zoek naar larven. Ze blijken ook gek te zijn op de larven van wasmotten die
andere soorten niet eten. Mogelijk dat deze soort meer vet nodig heeft, larven
hebben namelijk een hoog vetgehalte.
Ik ben nog nooit een vette Musschenbroeklori tegengekomen terwijl de
Irislori’s, Trichoglossus i.iris, wanneer ze maar iets teveel zonnebloempitten
krijgen heel gauw een overgewicht ontwikkelen. Ik vergelijk dit met de ara’s,
die eveneens een vetrijk voer nodig hebben. Voor enkele soorten vormt de
olierijke vrucht van sommige palmen een hoofdbestandsdeel van het voer. Amazone
papegaaien zijn weer precies omgekeerd hieraan. In gevangenschap krijgen ze
maar al te vaak een te vetrijk voer terwijl ze eigenlijk vetarme zaden en
vruchten voorgeschoteld moeten krijgen. Het dieet van mijn musschenbroeken is
duidelijk anders dan dat van mijn overige lori’s. Het bestaat uit
volkorenbrood, rozijnen, gedroogde gesneden vijgen, verse maïs, zoete maïs (uit
de diepvries), geweekte haver, trosgierst en een mix van kleine zaden. Er wordt
slechts in geringe mate nectar gegeten. Zeker de eerste dagen als er jongen
gevoerd moeten worden, is er een duidelijke voorliefde voor wasmotten.
Hoewel ze in de vrije natuur soms in grote groepen te zien zijn, is het de
vraag of de Musschenbroeklori echt een kolonievogel is of dat ze alleen in
grote groepen voorkomt wanneer ze op zoek is naar voedsel.
Volgens mijn ervaring zijn ze sterk territoriaal. Wanneer de paren in het zicht
van elkaar zijn gehuisvest, is het mogelijk dat de kweek niet succesvol zal
verlopen. Mij is bekend dat vrouwelijke vogels zichzelf behoorlijk kunnen gaan
plukken. Iemand vertelde mij dat hij ervaren had dat de mannetjes zeer
agressief werden ten opzichte van de vrouwtjes soms tot de dood erop volgde.
Ik zou dan ook aanraden de vogels buiten elkaars zicht te houden, eventueel
binnen gehoorafstand. Een van mijn mannetjes was zo beschermend in de nabijheid
van de nestkast, dat alle eitjes sneuvelden kort nadat ze gelegd waren. Zodra
dit paar uit het gezichtveld van de andere paren werd ondergebracht, was het
rustig en sneuvelden er geen eitjes meer. Mijn advies luidt dan ook, houdt
slechts één paar van deze soort tenzij er een mogelijkheid is om de vogels uit
elkaars gezichtsveld te plaatsen. Tevens heb ik bemerkt dat de aanwezigheid van
hun eigen jongen in een naburige volière de vogels er van weerhoud om opnieuw
te gaan broeden.
Wanneer we terugkeren naar het gebergte van Nieuw Guinea, en tevens naar lager
gelegen gebieden, vinden we groenneklori’s, Trichoglossus h. haematodus, in
grote groepen. Dit is een echte kolonievogel. Het is waarschijnlijk de
meest voorkomende papegaai-achtige van Nieuw Guinea. Ongetwijfeld kwamen ze
vroeger in enorme groepen voor. Maar ook tegenwoordig kunnen we nog enorme
groepen waarnemen. De groenneklori , en de Lori van de Blauwe Bergen,
Trichoglossus h. moluccanus, worden dan ook geschikt bevonden (en als zodanig
ook gehouden) om in vogelparken of dierentuinen in grote groepen te verblijven.
Gemengde groepen zou ik niet snel aanbevelen, vroeg of laat vallen er
slachtoffers. Sommige soorten, zoals witrugloris, Pseudeos fuscata,
vallen andere soorten aan als ze in de meerderheid zijn. Ook zwartkap,
Lorius l. lory, en Mollukenlori’s, Lorius g. flavopalliatus, doden andere
vogels bij het minste of geringste. Erger nog, het lijkt erop dat ze het leuk
vinden! Hou ze daarom altijd apart en niet samen met andere vogels.
In mijn opinie zijn de groennek lori’s de enige die zonder gevaar in een
groep gehouden kunnen worden. Het is opvallend dat soorten die in de vrije
wildbaan in grote aantallen voorkomt, in gevangenschap snel tot broeden
overgaan. Dit geld zeker voor de groennek lori. Het is niet alleen de ideale
soort voor de beginnende liefhebber, maar het is ook nog eens de perfecte
huisgenoot als ze vanaf jonge leeftijd zo zijn opgevoed.
Groenneklori’s behoren tot de soorten die ik als alleseters zou willen
bestempelen. Toen in het Palmitos Park een groepje groennekken in vrijheid rond
vloog, vlogen ze in een bepaalde tijd van het jaar, naar het kweekcentrum in de
bergen. Dit was de tijd dat de Casuarina bomen in volle bloei stonden. De
kleine denneappel-achtige vruchten, bevatten kleine zaadjes. De Casuarina
boom is inheems voor Australië, maar zijn geïntroduceerd in vele tropische en
subtropische landen over de hele wereld. De takken met de vruchtjes zijn een
prachtig speelgoed en het is een voedselbron geworden voor lori’s over een
groot gebied buiten Australië.
Op het eiland Rimatara, waar de Kuhl lori, Vini kuhlii, voorkomt, voeden de
vogels zich met deze zaden. Het zijn kleine pakketjes van ongeveer 1,6 mm x 1,4
mm en bevatten ongeveer 40 zaden. In gevangenschap heb ik deze pakketjes aan
diverse lorisoorten gevoerd en heb vast gesteld dat de leden uit het
Chalcopsitta geslacht de zaden niet aten. Ik denk dat deze groep in
gevangenschap meer nectar nodig heeft dan zaden in vergelijking met andere
glories.
In Australië foerageert de Lori van de Blauwe Bergen in de toppen van de
bloeiende Casuarina bomen. Ofschoon ik geen waarnemingen heb dat ze ook de
zaden eten, zou het mij niet verbazen als ook de zaden een belangrijke
voedselbron zouden zijn. Ik denk dat het niet verkeerd is om aan lori’s
zo nu en dan kleine hoeveelheden zaden te verstrekken zoals witzaad.
Zonnebloempitten kunnen het beste geweekt of gekiemd zijn, in het geval
van gekiemde zaden heeft men ook nog het voordeel van een hoger
vitaminegehalte.
De Lori van de Blauwe Bergen komt in de meest uiteenlopende gebieden voor
zoals: parken, tuinen, rivieroevers, tropisch regenwoud en andere types
bosland. Het is bijna onmogelijk om het oostelijke deel van Australië te
bezoeken zonder deze soort tegen te komen. Het is een van oost Australisch
mooiste vogels. Het voedsel bestaat in hoofdzaak uit pollen en nectar van de
eucalyptus bomen en de koraalboom. Delen van de bloemen worden tevens gegeten
samen met larven en kevertjes.
Het is ook aan te bevelen om lori’s regelmatig verse takken te verstrekken, op
die manier kun je vele gedragingen zien die je anders mist. Het is ook een pré
om takken zoals appel en wilg te verstrekken met de bloesem er nog aan. De
vogels zullen zich tegoed doen aan de bloesem. Hoe veel onder ons geven de
vogels bloemen te eten? Ze zullen er stuifmeel uit halen, ermee spelen en
uiteindelijk vernietigen ze de bloemen.
In Australië worden tientallen lori’s tegelijkertijd aangetrokken door bepaalde
bomen. Eén van die bomen is de rood bloemige gumboom. In 1999 heb ik in
Melbourne gezien hoe dwerglories, Glossopsitta pusilla, muskuslories, G.
concinna, en purperkroonlories, G. porphyrocephala, zich tegoed
deden aan het voedsel uit de bloemen van deze bomen. Toen ik in Zuid-Afrika
was, zag ik een Europese houtduif in een volière met slechts kale gladde
zitstokken er in. Ik was verbijsterd om te zien dat die vogel daar zo
misplaatst was. Als wij lori’s houden in kooien waarin geen takken met bladeren
aangeboden worden, zijn onze lori’s net zo misplaatst als die houtduif. We
moeten op z’n minst trachten een klein stukje natuurlijk gedrag bij de vogels
los te krijgen. We kunnen hiervoor takken van fruitbomen of wilgen gebruiken.
Sommige vogels spelen alleen in de bladeren terwijl anderen de schors er af
knagen. Zelf heb ik de snel groeiende Eucalyptuts gunni geplant, en ze zijn dol
op de takken.
Lori’s van de Blauwe Bergen nestelen meestal in Eucalyptus bomen in de buurt
van water. Uit waarnemingen van John Courtney blijkt dat de Australische
soorten nestholten gebruiken met zeer nauwe ingangen. Hierbij moeten de vogels
zich door de ingang naar binnen of buiten wringen. Volgens hem zijn er maar
weinig geschikte bomen met zulke ingangen, misschien 1 op 1000. Omdat de
nestholten zich altijd bevinden in levende bomen wordt de ingang door de vogels
opengehouden door knagen, anders zouden deze in 6 maanden tijd
dichtgegroeid zijn. In de 45 jaar dat hij de vogels al bestudeert, is hem
gebleken dat de vogels het gehele jaar (behalve januari en februari) iedere
paar dagen terugkeren naar de holten om de ingang bij te werken en mogelijk ook
om het nest te verdedigen tegen nieuwe bewoners.
Doordat er zoveel bomen gekapt zijn en nog steeds gekapt worden is er in vele
gebieden een groot tekort aan nestgelegenheden ontstaan. Door deze schaarste
aan nestgelegenheden broedt er maar een klein gedeelte van de vogels. Het duurt
namelijk ongeveer 100 jaar voordat een Eucalyptus boom geschikte nestholte
vormt. In het gebied waar John woont zijn de aantallen dwerglori’s de laatste
tientallen jaren steeds verder achteruit gegaan. Jaren geleden waren ze nog
zeer algemeen (noordelijk New South Wales) terwijl ze nu in dat gebied nagenoeg
uitgestorven zijn.
Toen ik dit belangrijke broedgebied in 1989 bezocht, zag ik een gebied waar
vele bomen door bulldozers waren omgeduwd. Vele jaren later liggen die bomen er
nog steeds. Ik kan dit niet anders zien dan een vorm van vandalisme. Deze bomen
bevatte ongeveer 60% van de nestgelegenheden van de dwerglori’s. Éen boom waar
een paar dwerglori’s in genesteld had, was zo gevallen dat de nestholte nog
maar 90 cm. van de grond verwijderd was. Het paar dwerglori’s was er blijkbaar
zo aan gehecht dat ze zelfs op deze hoogte er nog voor drie jaar in nestelde
tot dat de boer de boom verbrandde. John wist nesten die wel 15 jaar in gebruik
waren geweest.
Het blijkt dat lori’s in het algemeen de voorkeur hebben voor een zo klein
mogelijke ingang. In het geval van een dwerglori kan het nest niet in bezit
worden genomen door de muskuslori. Ook beschermt zo’n kleine ingang het nest
tegen vijanden.
Wij, als kwekers, kunnen hier van leren opdat we meer aandacht moeten besteden aan
het formaat van de ingang. We hebben vaak te gestandaardiseerde maten. Door een
niet te groot invlieggat komt er niet teveel licht naar binnen wat de vogel een
gevoel van veiligheid geeft.
Niet alle lori’s broeden in holten van bomen. Regelmatig komt het voor dat
regenbooglori soorten proberen een gat in de grond te graven en daar dan willen
gaan nestelen. Dit gebeurd niet alleen in onze volières maar is o.a. bekend van
de olijfgroene glorie, Trichoglossus h.flavicans, van de Admiralty eilanden.
Dit ras broedt in holten tussen stenen op de bodem of graaft een gat in de
grond. In het San Diego Wild Animal Park broeden de groenneklori’s zelfs in
kasten die op de grond staan en die eigenlijk bedoeld waren voor siereendjes.
Vele kwekers hebben ook problemen met het bevuilen van nesten. Dit is vooral
bekend bij de kleinere Charmosyna soorten. Het kan zijn dat dit komt door het
feit dat ze in de vrije natuur niet in holten broeden maar in dikke proppen mos
die hoog in de toppen van de bomen groeien. Van Stella’s wordt gezegd dat ze af
en toe broeden in de toppen van de Pandanus palm. Van zowel roodflanklori’s,
Charmosyna placentis, als blauwkaplori’s, Vini australis, zijn broedgevallen
bekend in hertshoorn varens (groeien op takken). Dit was in het park van San
Diego o.a. het geval. Een nadeel is dat nestcontrole bijna onmogelijk is.
Naar mijn mening zouden we meer natuurlijke omstandigheden voor onze lori’s
moeten creëren. Vooral in complete gazen kooien zouden we extra aandacht moeten
besteden aan het geven van groen en takken. Lori’s zijn zeer actieve vogels en
kunnen zich anders al gauw gaan vervelen.
Het is mooi om te zien dat bijvoorbeeld Stella’s ieder grassprietje zodra het
de kop opsteekt verwijderen terwijl geelstrepen er helemaal er niet naar
omkijken. Bij mijn geelstrepen is de hele bodem bijna met gras bedekt.
Voor vogels die in gazen kooien worden gehouden zouden we alfalfa buiten de
volière in potten kunnen kweken en zo nu en dan verstrekken.
Het meest ideaal is als de vogels in beplante volières worden gehouden. Op deze
manier zien we onze lori’s op hun best: actief en spelend, vooral als er nog
bloesems aanwezig zijn ook. Ze houden er ook van om te baden tussen de natte
bladeren. Op deze manier gehouden zullen wij als eigenaar er ook het meest plezier
aan beleven.
Beplante volières moeten groot zijn. In San Diego Zoo worden alle lori’s
gehouden in volières van 3 m2. Al deze ruimten zijn dicht beplant met struikjes
en palmen. Voor ons is dat vaak niet praktisch soms evenwel onmogelijk maar we kunnen
wel bepaalde planten (zoals passiebloem) over de volière laten groeien. Op deze
manier kunnen ze soms toch de bloesem bereiken en krijgen we een meer
natuurlijke omgeving.
Wanneer planten niet mogelijk is kunnen we de vogels iets te spelen geven in
hun anders saaie omgeving. Je kunt denken aan kettingen of ballen van opgerold
springtouw. Dit laatste gebruik ik al jaren, vooral de jonge vogels hangen er
veel aan. Badwater wordt gegeven in grote schalen die aan kettingen hangen,
deze worden ook gebruikt om aan te slingeren. Drinkwater wordt in aparte bakjes
verstrekt. In het wild drinken lori’s vaak water wat in bladeren of in een
holte van een tak achterblijft.
Nu er meer wordt ontdekt over de gewoonte van lori’s in de vrije natuur
geeft dat ons een voordeel zodat we in staat zijn daar op in te springen.
Observeer steeds je vogels en probeer de manier van houden te verbeteren.
Lori’s geven snel respons en maken het ons niet moeilijk om te achterhalen hoe
we hen het beter naar hun zin kunnen maken. Dit geeft jezelf ook veel
meer voldoening. Wanneer je voldoende tijd aan je vogels besteedt, merk je ook
al gauw dat er een band ontstaat tussen jezelf en de vogels. Dit geeft de echte
vreugde aan het houden van vogels.