De Fairy lori (zwartstuitlori)
Charmosyna pulchella
(G.R. Gray)
Door: Jürgen Bosch, Duitsland
Gevangen bij duizenden, geïmporteerd bij honderden, en weer bij honderden
gestorven. Dit is de treurige balans die voor veel kleine lori’s en
vijgparkieten in de tachtiger jaren kon worden opgemaakt na in Europa te zijn
geïmporteerd. Oorzaak voor deze verliezen zijn, onwetendheid, desinteresse maar
ook het gebrek aan solide informatie.
Zo komt het dat voorbeelden over het langere tijd houden van, en het kweken met
de Fairy lori Charmosyna puchella nog altijd uitzonderingen zijn. Nu is echter
de Fairy lori, volgens de Duke off Bedford, mits de noodzakelijkste
voorzieningen getroffen, niet de moeilijkste soort om te houden. Voor taxonomen
bieden de twee (onder-) soorten nog voldoende stof om te bestuderen. Hiervoor
zullen de reeds gepubliceerde gegevens en de door mij en andere kwekers
gemaakte notities over deze mooie vogel moeten worden vergeleken en bijgesteld.
Taxonomie en familieverhouding
Relatie tot ander lorisoorten
De Fairy lori neemt in een groep van vier soorten, een speciale positie in
(Bosch 1988), onderscheid zich echter niet als afzonderlijke soort of
ondersoort van het geslacht charmosyna of van de overige (Hypocharmosyna)
soorten, doordat hij zich niet verder als zodanig heeft ontwikkeld. Onder deze
vier, de anderen zijn: C. papou, C. josefinae en C. margarethae, is de C.
pulchella waarschijnlijk de nominaat vorm. In het bijzonder kunnen we zien dat
de ondersoort rothschildi nog de kenmerken van een overgangsvorm toont, en
vermoedelijk, zou dit een verdere afzonderlijke ontwikkeling, een stuk dichter
bij brengen. De afzonderlijke synapomorphie (gezamenlijke kenmerken), die de
vier soorten tonen, is de grote gele vlek op de flanken (en op de stuit) bij de
vrouwtjes, en is tegelijkertijd een opvallend geslachtskenmerk.
Ondersoorten
Van de Fairy lori’s, die zich volgens Beehler (1986), ophouden in het
centraalgebergte van New Guinea en praktisch alle omliggende gebergtes (afb.),
worden drie vormen beschreven, die door Peters (1973) nog als ondersoorten
worden beschreven. De drie vormen zijn C pulchella pulchella (Gray), C
pulchella bella (De Vis) en C pulchella rothschildi (Hartert). Wetend dat voor
de gelijk uitziende p pulchella en p bella de exacte begrenzing van de
leefgebieden niet vastgesteld zijn, kunnen we met zekerheid zeggen dat de
afwijkende p rothschildi, een bewoner is van het Cyklopen gebergte en de
noordelijke hellingen over de Indenburg rivier (Forshow 1978). De voor het
eerst uit het zuid-oosten afkomstige p bella word door Forshaw niet meer als
zodanig erkend maar tot p pulchella gerekend. De twee overgebleven ondersoorten
zijn in uiterlijk en stemgeluid zo verschillend, dat de vraag of het zich toch
niet om twee soorten handelt, helemaal zo gek niet is. Het antwoord daarop
kunnen we pas dan geven, als vast staat of de twee vormen echt symmetrisch
zijn.
De rode Fairy lori C p pulchella lijkt exact het type van de drie andere rode
charmosyna’s en wekt desondanks de indruk van nauwe verwantschap. Niet alle
populaties zien er zo uit als op de afb. weer gegeven wordt, die van de
westelijke hellingen van New Guinea afkomstig zijn. Vogels uit het zuid-oosten
van het eiland (alleen deze ?) missen, onder voorbehoud, de zwarte stuitvlek.
Voor zover aanwezig is deze vlek, of geheel zwart of, met blauw-groene veren
doorweven. Beehler (1986), heeft het verder over verschillen in stemgeluid
tussen de westelijke en oostelijke populaties. Bij jonge vogels zijn de later
zwarte veerpartijen nog groen en een deel van de rode kopveren nog zwart of
groen omzoomd, en gelijken zo de volwassen C p rothschildi (afb.),
waarvoor ik de naam groene Fairy lori voor zou willen stellen. Misschien
bezaten de voorvaders, gelijkend aan C multistriata, een uitgebreide bestreping
op groene basis, die bij verloop van de evolutie gereduceerd werd. Bij
volwassen vogels beperken zich de geslachtskenmerken niet alleen in de het geel
gekleurde flanken van de _. Deze bezitten naast geringe roodkleuring aan de kop
en het lichaam, ook een uitgestrekt purper-zwarte onderzijde, meer en bredere
bestreping op een groene ondergrond en groen-gele ( in plaats van oranje-rode)
onderstaartdek (afb.). Totaal gezien zijn de geslachten behoorlijk gelijk en in
betrekking tot de rode rassen, zijn de _ duidelijk conservatiever als de _.
Een verder oorspronkelijk overgebleven kenmerk is de lichte band in de
ondervleugel bij de jonge vogels (afb.),die bij de volwassen vogels onderdrukt
word. Tot zover zijn deze te vergelijken met C papou en met C josefinae.
Bij veel _ blijft de lichte vleugelband in afnemende mate jaren lang
zichtbaar. Deze instabiele kenmerken zijn typerend voor nog niet geheel
voltooide ontwikkelingsvormen.
Ecologie en veldstudie
Vegetatie en klimaat
Fairy lori’s zijn waar genomen in de bergwouden, aan de voet van bergen tot de
middelste bergregionen op hoogtes tot 2200 m NN. De ondersoort pulchella komt
volgens Beehler (1978) voor in het Morobe district met de grootste
populatiedichtheid op hoogten tussen 1600 m en 2000 m NN. De ondersoort
rothschildi komt voor in het Cyclopen gebergte ook op geringe hoogtes voor.
Tabel 1 geeft een overzicht van jaarlijks nauwelijks veranderende temperatuur.
De neerslag is het hele jaar door heftig en regelmatig met waarden van 2000 tot
2500 mm.
De volgende gegevens komen hoofdzakelijk van Beehler (1978, 1986),
Coates (1985) en Forshaw (1978).
De meeste van de vogelsoorten die voorkomen in New Guinea, komen in zekere zin
bijna allemaal in lagen voor op bepaalde hoogten (Diamond, 1970). Soorten die
in de voeding te grote concurrenten zijn, verm_den elkaar. Het gebied van de
Fairy lori, in het centraalgebergte, (ca. 800-1800 m NN) word van bovenaf
gezien door het gebied van meerdere soorten (Charmosyna papou, Neopsittacus
pullicauda, Oreopsittacus arfaki) begrenst. Van onderaf gezien vormt het gebied
van de roodflanklori Charmosyna placentis een begrenzing. Het gebied overlapt
echter de gebieden van de Neopsittacus musschenbroeckii, Charmosyna josefinae
en Charmosyna wilhelminae. Hoewel deze vogels bij het bezoeken van bloeiende
bomen gezamenlijk opereren, concurreren zij elkaar wel degelijk in voedsel,
broedterratorium en nestgelegenheden. Allen zijn zoals bekent zeer agressief en
onverdraagzaam, en als het een of ander schaars word, zijn aanvallen naar niet
soortgenoten niet van de lucht.
Charmosyna pulchella schijnt echter goed te zijn aangepast, en gezien het zeer
grote verspreidingsgebied, geen zeldzame vogel. Men kan ze aantreffen in paren,
familiegroepen of in kleine groepen tot 15 exemplaren, slechts zelden in
grotere groepen, dan meestal in gemengde groepen met C josefinae en rode
Myzomela-soorten. Het voedsel (nectar, stuifmeel, vruchten en insekten) zoeken
ze in de kruinen van bloeiende bomen, struiken en epiphyten. De gegevens over
het broedseizoen laten zien dat deze in mindere mate afhankelijk zijn van
jaarget_de of de kalender, maar meer worden afgesteld op het regionale
voedsel aanbod. In gevangenschap broeden de Fairy lori’s het hele jaar door.
Over de ligging en soort nestplaats bestaat er een notitie van Majnep &
Bulmerb (1977). Deze gegevens zijn weliswaar interessant maar moeten echter
niet al te serieus genomen worden, daar het boek is samengesteld uit de kennis van
een jonge Papua ornitoloog en waarin realiteit en mythen zich vermengen. Zo
word vermeld dat a.o. Charmosyna p pulchella zou broeden in nesten vervaardigd
uit mossen en epiphyten, en niet in holten van bomen of takken. Dit zou wel
verklaren waarom pas geïmporteerde vogels de door ons aangeboden nestkasten en
uitgeholde stammen niet accepteerden.
Biologische gegevens
Lichaamsafmeting.
Tien van de door mij gewogen C. p. Rothschildi (zes _ en vier _) hadden een
gemiddeld gewicht van 35,6 gram. De vrouwtjes ( gem. 37,5 gr.) waren gemiddeld
10 % zwaarder dan de mannetjes ( gem. 34,5 gr.). Twee volwassen C. P.
pulchella’s wogen 37,5 gr (vrouwtje) en 40,0 gr (mannetje).
Grootte van het ei en de eimassa.
6 Eieren van de C.p. rothschildi wegen doorsnee genomen 3,23 gram (3,05 gr –
3,48 gr). De gemiddelde doorsnee van 8 eieren was 21,7 mm x 16,7 mm (max. 23,0
mm x 17,3 mm). Twee eieren van de C. p. pulchella hadden de afmeting van 20,0
mm x 16,7 mm en 21,0 mm x 17,0 mm. Er was een veel te groot ei bij van de pulchella,
dit woog 4,20 gr ( 23,0 x 18,6 mm).
Incubatietijd.
De broedduur, gerekend vanaf het moment van leggen tot het uitkomen van het
tweede ei, schijn te variëren. Ze bedroeg bij twee rothschildi paartjes 25 tot
27 dagen, bij twee pulchella paartjes altijd 24 dagen. De beide eieren werden
met een tussenpozen van 2 dagen gelegd. Afwijkingen zijn niet normaal en duiden
op problemen bij de aanleg van een van de twee eieren. Als de tijd tussen het
uitkomen van het 1e en 2e ei een dag bedraagt betekend dat de vogel al voor het
leggen van het tweede ei vast broed. _ en _ broeden om beurten, ze zijn
echter wegens hun aanhankelijkheid ook vaak samen in het nest te vinden.
Bij een ei wat zwaar aangepikt is, maar op de 27e dag nog niet uitgekomen is,
hebben de twee ouders een dag later geholpen bij de geboorte, door stukken van
de schaal van het ei af te knabbelen.
Jeugdontwikkeling.
Twee pas uitgekomen rothschildi jongen wegen 1,7 gr en 1,9 gr. De kuikens
hebben een sneeuwwit primair donskleed, die op de rug en op de kop langer is
dan op de rest van het lichaam.
Huid en hoornstrukturen zijn nog zonder pigment en op de romp donker rose-rood
doorschemeren. Al hoewel ze de kop nog niet op kunnen heffen, zijn de
nieuwgeborene bij aanraking zeer levendig en spartelend. Nog nooit werd een
eerstgeborene meteen gevoerd, later worden de twee jongen des te meer gevoerd,
zodat de kuikens in de eerste weken hun gewicht verzesvoudigen. Na 8 á 9 dagen
ontspruit het grauwe secundaire donskleed, dat op de leeftijd van 14 dagen
helemaal omhult. Ondertussen verschijnen ook al de eerste contuurveren,
die als eerste op de kop ontwikkelen. Bij beide ondersoorten kan men het
geslacht herkennen, zodra op de flanken rode _ of gele _ penschachten zichtbaar
worden. Met zes weken moeten goed ontwikkelde jongen ongeveer 40 gram wegen.
Daarna verliezen ze weer gewicht, om in de loop van het jaar hun eindgewicht te
bereiken.
Na ongeveer 50 dagen verlaten ze het nest en kunnen meteen goed vliegen. Reeds
een week later kunnen ze al zelfstandig eten, worden echter af en toe als ze
dit willen nog door de ouders gevoerd. Hun in begin donkere snavel kleurt veel
sneller dan bij grote soorten. Alleen de oogiris behoudt nog lang haar
donkerbruine kleur, bij rothschildi’s blijft dit hun levenslang zo. zes á acht
weken na het uitvliegen vertonen de jongen bijna het gehele gedragspatroon van
de volwassenen.
De jeugdrui zet zich in bij ongeveer de 7e maand, respectievelijk 5 maanden na
het uitvliegen. Het begint bij de van de ouders afwijkende kleurpartijen aan de
kop en de borst en de middelste staartveren en duurt meerdere maanden.
Dit eerste volwassenen kleed is nog niet het definitieve verenkleed, dat
verschijnt eerst na meerdere verenwisselingen stabiel blijft. Exemplaren zonder
gele vleugelstrepen zijn minder dan 1 jaar oud. In gevangenschap geboren vogels
zijn pas op 1 jarige leeftijd geslachtsrijp.
Bijzondere vermelding verdient het feit dat jonge rothschildi (soms ook
pulchella) bij een leeftijd van ongeveer 60 dagen alle natuurlijke schuwheid
laten varen. Jonge Charmosyna papou’s en C. josefinae beginnen bij drie
weken al met vervreemden, bij de leeftijd van hooguit 4 á 5 weken schreeuwen en
bijten ze als je ze aanraakt. C. p. Rothschildi nestvogels kun je, natuurlijk
wel voorzichtig, in alle leeftijden uit het nest halen, zonder daarbij een
angstreactie op te roepen bij de jongen. Ze zitten op de hand en beginnen hun
verenkleed in orde te brengen. Dat is een goede gelegenheid om vogels tam te
maken. Men moet ze echter vroegtijdig verkopen, en dagelijks met ze bezig zijn,
waardoor ze nooit zullen schrikken. 1 á 2 weken na het uitvliegen is deze
tolerante fase ten einde.
Gedrag.
Sterker nog dan de grotere soorten, zijn de Fairy lori’s, spontaan en het lijkt
wel voorgeprogrammeerd in omgang. Volgens Heimroth moeten we ze, vrij vertaald,
behandelen als” gevoelsmensen met zeer weinig verstand”. Hierdoor
neemt het gevaar af, dat we bij gedrags observatie van in gevangenschap
gehouden vogels, voor verrassingen komen te staan. De vogels beleven elk moment,
en hun stemming en interesse kan elk moment veranderen, voor een enkele
belevenis en voor gevaren hebben ze een bijzonder goed geheugen. Dat ze daarbij
soms fout geassocieerd worden, kan dramatische gevolgen hebben. Zo heb ik eens
twee exemplaren uit een pijnlijke situatie moeten redden, en alleen maar
ondankbaarheid kunnen oogsten. Ze waren naderhand zelfs voor mij bang. In hun
denkbeeld hadden ze het oorspronkelijke gevaar en mijn optreden met elkaar
verweven. Een grote kaketoe of ara zou zoiets niet overkomen.
De volgende detail fragmenten over het gedrag van hoofdzakelijk
“tamme” vogels, kunnen letterlijk als tijdelijk betiteld worden en
als opstapje voor verdere observatie gebruikt worden.
Voortbeweging
Hun vlucht is snel en in een zig zag beweging. Dit maakt ze bij gezamenlijk
voedsel zoeken, voor de grotere soorten, praktisch ongrijpbaar. Zo kunnen ze
voor kortere tijd al vliegend in de lucht stil staan en plotseling 180
omdraaien zoals een kolibrie.
Zoals andere lori’s van gelijke afmeting, als kleine Trichoglossus of vini
soorten, dikke krachtige poten hebben, wekken de poten van de pulchella een
dunne matig krachtige indruk. En inderdaad zijn de vogels nauwelijks in staat
om zich aan een menselijke vinger vast te houden. Echt zeker bewegen ze zich op
dunne ruwe takken wat bij de inrichting van de volière in acht moet worden
genomen. Omdat ze kleinere afstanden vliegend afleggen, zien we ze zelden
lopend of huppend over de grond gaan. Afstanden van 50 cm tak naar tak word in
een sprong gedaan zonder de vleugels te gebruiken. Tamme vogels bezoeken ook
vrijwillig de bodem, waar ze net als stella’s met elkaar spelen. Alle rode
Charmosyna’s vluchten bij gevaar in een duikvlucht naar beneden, vermoedelijk
omdat hun belangrijkste vijanden stootvogels zijn. In gevangenschap duiken de
vogels op de volièrebodem. C pulchella neemt bij gevaar al een loodrechte
duikhouding aan om direct te kunnen starten (afb.). Dat menige C pulchella in
gevangenschap op de volièrebodem slaapt duidt op het gegeven dat ze van nature
in holen slapen en niet op takken.
Voedselopname
C pulchella eet en drinkt gelijk de andere lori-soorten (Homberger 1980). Als
een Fairy lori een bloeiende plant word voorgeschoteld begint hij direct met
uit uitlikken van de bloemen om zo stuifmeel en nectar op te nemen. In
tegenstelling tot mijn verwachtingen geschied dit zeer voorzichtig. Zo gauw er
geen stuifmeel meer vrijkomt, wordt met lichte kauwdruk ( de tong er altijd
tussen ) de bloem uitgeperst zonder deze te beschadigen. Hierdoor wordt door
het bloemenbezoek van de lori’s, de bestuiving van de voedselplant gewaarborgd
en wordt niet vernietigd zoals andere papegaai-achtigen in het algemeen dit wel
doen. De drang om alles met de tong te betasten en belikken, is speciaal bij de
jonge lori’s elementair en onweerstaanbaar, wat ze dus ook in
gevangenschap urenlang bezig houd. Erg geliefd zijn, als ze erbij kunnen,
borstels voor reinigingsdoeleinden die aan de wand hangen of baardharen of
wenkbrauwen van de verzorger.
Fairylori’s eten tevens sappige vruchten waarvan, ze stukken afbijten,
uitpersen en de rest weggooien. Met de voet vasthouden van voorwerpen heb ik
nooit vast kunnen stellen en ik geloof ook niet dat ze dat kunnen.
Groepsgedrag.
De drang om zich in de regen of in badschalen te baden is groot en wordt alleen
dan onderdrukt als de vogels zich daardoor bedreigd voelen. Spetteren en andere
watergeluiden kunnen als een aangeboren versterker dienen om te gaan baden.
Hierdoor kon ik bijvoorbeeld een volledig ervaringsloze jonge vogel in het
water lokken, die er spontaan in ging baden.
Natte vogels beginnen direct met het droog maken (d.m.v. de tong) van de veren
en het ordenen hiervan, maar kunnen echter ook in kletsnatte toestand nog
vliegen.
Wederz_dse veerverzorging, hoofdzakelijk aan de kop, verloopt in zeer snelle
wisselingen; drie seconden kroelen, drie seconden gekroeld worden, enz.
Impregneren van de bevedering met plantaardige sappen (Bosch 1988), heb ik
meerdere malen gezien, het zij alleen bij jonge vogels.
Als bijzonderheid zien we dat zich C. pulchella achterom, over de vleugel op de
kop krabt. C. josefinae en C. papou krabben zich normaal, over C. margarethae
is niets bekend.
Stemgeluid
Het stemgeluid van C. p. rothschildi is voor een lori van deze afmeting uitzonderlijk
krachtig, daarbij behoorlijk diep en ruw. Soms laten de vogels hele salvos van
fluitende, krassende en kakelende geluiden horen. De eenz_dige kontaktroep gaat
vaak over in ruwere tonen. In plaats van het eenvoudige, rituele sissen en
blazen bij de Josefine- en stella lori, eindigen zij vaak in een duet, waarbij
veelvoudig de zelfde toon te horen is. Het sissen en blazen wordt door
uitstoten van ademlucht door de neusgaten gedaan en niet met het stemapparaat.
Voor de copulatie is een merkwaardig klagen te horen, waarvan ik niet weet, of
het van een of beide partners afkomstig is.
De voor C. papou, C. josefinae en Vini peruviana zo kenmerkende kraaien
heb ik bij de C. pulchella nog nooit gehoord, tenminste niet in deze vorm.
Hongerige nestjongen roepen bij het voeren onafgebroken, zodat men zich
afvraagt hoe ze gelijktijdig kunnen slikken, ademen en geluiden maken kunnen.
Uitgevlogen jongen bedelen, afhankelijk van de grote nog een tijd lang met een
zachte toon zoals bij stella- en josefine lori’s.