HET EEN EN ANDER OVER STREPENLORI’S, CHALCOPSITTA SINTILLATA.
Door
Jos Hubers, Nederland.
Met toestemming overgenomen uit Lori Journaal.
Algemeen
De strepenlori is niet, zoals men misschien zou denken, een nieuw soort maar
een verzamelnaam van drie ondersoorten. Te weten de geelstrepenlori,
Chalcopsitta sintillata sintillata (tevens de nominaatvorm), de
oranjestrepenlori, C. s.rubrifrons en de groenstrepenlori, C. s.chloroptera.
De nominaatvorm werd door Latham voor het eerst in 1787 onder de naam Ambor
Parrot beschreven. In 1790 kreeg de vogel de wetenschappelijke naam Psittacus
batavensis mee. Voordat men de vogel in het huidige geslacht plaatste, heeft
men de vogel talloze malen herindeeld, o.a. in de geslachten Lorius, Domicella,
Eos en Chalcopsittacus.
Het geslacht Chalcopsitta bestaat uit 4 soorten en 9 ondersoorten die hun
domicilie hebben op Nieuw-Guinea, Misool, de Aru- en Salomons- eilanden.
Het zijn allen grote vogels met een relatief lange staart, een naakte oogring
en een naakte huid rondom de ondersnavel. In goede conditie vertonen ze enige
glans en worden daarom ook wel glanslori’s genoemd.
Het zijn zeer sterke en in het algemeen agressieve vogels. Het is mogelijk dat
deze vogels een leeftijd kunnen bereiken van 25 á 30 jaar.
Van bijna alle ondersoorten zijn kweekresultaten bekend.
Beschrijving
De kleurenfoto’s geven duidelijk aan hoe de geelstrepenlori er uit ziet. Wat
men niet ziet is de onderrug die blauwachtig groen is. De 2 afgebeelde vogels
zijn niet identiek gekleurd. Er zijn dan ook bijna geen twee geelstrepenlori’s
gelijk. De hoeveelheid rood op de kop zegt dan ook niets over het geslacht of
ondersoort. Men komt vogels tegen met een smalle rode band en voor de rest een
bijna gehele zwarte kop tot vogels waarbij het rood tot bijna midden op de kop
doorloopt. De kleur van zowel de streeptekening als van de ondergrond van de
borst is ook erg variabel.
De ondersoort rubrifrons zou zich onderscheiden door bredere en intensiever
oranje gekleurde strepen. Wanneer men de balgen in diverse musea in ogenschouw
neemt, blijken de verschillen minimaal te zijn. De streeptekening van de vogels
van het vasteland hebben vaak dezelfde intensiviteit. De variatie die men zowel
bij de nominaatvorm als bij de vorm van de Aru-eilanden aantreft, maakt het
zeer dubieus of we werkelijk met een ondersoort te maken hebben. Ook
Rotshschild en Hartert (1896) schrijven dat het Brits Museum voor Natuurlijke
Historie balgen bezit van Nieuw-Guinea die net zo zijn als die van de
Aru-eilanden. Een nader onderzoek zou hier op zijn plaats zijn.
De chloroptera heeft in plaats van rode, groene ondervleugels. In het algemeen
is de bestreping wat groeniger. Ze missen ook meestal de gele band onder de
vleugels die de andere ondersoorten wel altijd hebben. Vogels die voorkomen in
het gebied van de Noord rivier, behoren zowel tot sintillata als tot
chloroptera. Hybriden tussen deze twee rassen zijn dan ook bekend. Mogelijk dat
in het verleden de populaties nog door de Fly rivier werden gescheiden.
Ornithologen hebben hierover ook een theorie opgesteld. Volgens de
evolutionaire historie zouden de soorten zwarte lori, C. atra, strepenlori, en
Duivenbode lori, C. duivenbodei, een superspecies-ring in de laaglanden van
Nieuw-Guinea vormen. (Het centrale gedeelte bestaat hoofdzakelijk uit gebergte,
hier komen geen vogels van het geslacht Chalcopsitta voor). Contact tussen
populaties in deze ring is verschillende keren onderbroken en hersteld geweest.
De huidige situatie geeft een incomplete cirkel (onderbroken in het noordoosten
tussen de Astrolabebaai en de Kemp Welch rivier) rond de buitenzijde van
Nieuw-Guinea weer.
De Duivenbode lori komt voor aan de noordkust, de zwarte lori in het westen en
de strepenlori langs de zuidkust. Op verschillende plaatsen vindt hybridisatie
plaats tussen de soorten en ondersoorten, zoals beschreven tussen de groen en
geelstrepen, maar vermoedelijk ook tussen de Rajahlori, C. a.insignis, en de
geelstrepenlori. De zogenaamde v.Oort lori, C. a spectabilis, is wel haast
zeker een hybride tussen de eerder genoemde. Van deze laatste bevindt zich een
balg in het Natuurlijk Historisch Museum te Leiden, Nederland. Zelf heb ik twee
geprepareerde vogels in mijn bezit (oorspronkelijk wildvang vogels) die
intermediair zijn tussen de Rajah en geelstrepenlori.
In het boven beschrevene vormt de kardinaallori, C. cardinalis, een
uitzondering. Deze komt in geen enkel ras op het vaste land van Nieuw-Guinea
voor. Ook het chromosomen patroon is afwijkend van de andere soorten (Simon
Joshua, mondelinge mededeling).
Jonge vogels zijn goed van hun ouders te onderscheiden. Ze hebben nog geen rood
op hun kop en een witte oogring en witte naakte huid rondom de ondersnavel. Als
de jonge vogels de mogelijkheid hebben om naar buiten te gaan en ze stellen
zich bloot aan de buitenlucht (lees U.V. licht) dan zullen de witte gedeelten
binnen een paar maanden donker kleuren. Kweken we de vogels binnenshuis en
komen de jongen nooit buiten dan kleuren de witte gedeelten niet uit. Men komt
zodoende ook volwassen vogels tegen met bijvoorbeeld witte oogringen. Door
sommige mensen word weleens beweerd dat de vogels met witte oogringen niet
broedrijpe vogels zijn, dit hoeft dus niet altijd zo te zijn.
Hun lengte bedraagt ongeveer 31 cm. en het gewicht schommelt tussen de 190 en
230 gram.
Het formaat is variabel en in het algemeen zijn de echt fijngebouwde vogels
vrouwtjes en de grofgebouwde mannetjes. Het zal echter blijken dat vele vogels
een intermediair formaat hebben. Van deze vogels zal men voor de zekerheid het
geslacht moeten laten bepalen.
Verspreiding
De strepenlori’s komen voor op Nieuw-Guinea en de Aru-eilanden. De nominaatvorm
treffen we aan in zuidelijk Nieuw-Guinea van de Triton baai en de Geelvink-baai
in het westen (Irian) tot de lagere gedeelten van de Fly rivier in het oosten
(Papua).
De oranjestrepenlori treffen we aan op de Aru-eilanden. Het laatste ras, de
groengestreepte lori, kan men waarnemen in zuidoostelijk Nieuw-Guinea vanaf de
noordelijke Fly rivier tot aan de Kemp Welch rivier.
Habitat
Strepenlori’s bezoeken regelmatig bossen en bosranden, gedeeltelijk gekapte
gebieden en dichte savannen, maar ook galereiwouden en Sago moerassen.
Hoofdzakelijk komen ze voor in de laaglanden en in heuvels tot op een hoogte
van 8oo meter (Papua Nieuw-Guinea).
Ze zijn lokaal algemeen tot vrij algemeen. In de vlucht herkenbaar door hun
lange staart die bijna vierkantig eindigt. Hun vlucht is direct met snelle
vleugelslagen en komt relatief langzaam over.
Ze zoeken voedsel in de toppen van bloeiende bomen, zoals Sago palmen en
Paraplu bomen (Schefflera). Soms foerageren ze in gezelschap met andere soorten
lori’s, zoals soorten uit het geslacht Trichoglossus. Zelfs in gezelschap van
roodflanklori’s, Charmosyna placentis, zijn ze waargenomen.
Wordt algemeen gezien in groepen varirend van enkele tot tientallen vogels.
Soms worden ook enkelingen of paren gesignaleerd.
Vooral tijdens het foerageren zijn ze erg speels en lawaaierig.
Buiten die tijd bestaan de activiteiten onder andere uit baltsen en spelen.
Meestal wordt er op de kop gehangen aan een poot, en met de vleugels
geklappert.
Van paren en kleine groepjes is bekend dat ze soms gezamenlijk boomholten
inspecteren, vermoedelijk om daar hun jongen te gaan grootbrengen.
Verzorging
Strepenlori’s zijn niet de allermoeilijkste lori’s om te verzorgen.
Geacclimatiseerde vogels zijn zeer sterk. Ook voor liefhebbers woonachtig in
landen met koude winters hoeft het geen probleemvogel te zijn. Bij vorst komen
ze nog veelvuldig naar buiten. Een nachthok is natuurlijk in die landen een
must. Ook de sterke soorten moeten niet gedwongen worden om buiten te slapen.
Een licht verwarmde ruimte is aan te raden. De lori’s zullen daardoor eerder in
broedconditie komen dan wanneer ze door kou veel van hun reserves moeten
gebruiken. Op deze wijze gehouden, zal ook het voer niet bevriezen.
Ten alle tijden dient men de strepenlori’s badwater te geven. Ze maken
er graag en regelmatig gebruik van. Tijdens koude dagen uiteraard opletten op
bevriezing van het water en de vogels beschermen tegen onderkoeling. In de
warmere perioden kan men ook gebruik maken van een sprinkler installatie.
Eenmaal gewend, maken ze ook daar graag gebruik van. Op de kop hangend en luid
schreeuwend zie je ze genieten. Op deze wijze kun je ook mooi de rode
ondervleugels van de nominaatvorm en de rubrifrons zien.
Aan de bouw van de vogels kunnen we al afleiden dat ze graag vliegen. Het is
dan ook zaak om ze een lange vlucht te geven. Mijn vogels hebben een
buitenvolière ter beschikking van 3 meter lang. De breedte is niet zo van
belang maar smaller dan 1 meter zou ik niet gaan. Hang een aantal takken op
waar de vogels aan kunnen knagen. Het vliegen moet natuurlijk niet teveel
belemmerd worden. De takken zijn om meerdere redenen van belang. Ze voorkomen
niet alleen verveling maar zorgen ook voor een mooier verenkleed. Van
bijvoorbeeld wilgentakken nemen ze een stukje in hun snavel, persen er wat sap
uit, en strijken ermee door hun veren, speciaal over de vleugelpennen.
Waarschijnlijk zijn niet alle boomsoorten even geschikt, een kwestie van
uitproberen. Bij andere lori’s kunnen we dat ook aanschouwen, maar ik heb het
nooit zo veelvuldig gezien als bij de Chalcopsitta’s.
Strepenlori’s hebben net als de andere Chalcopsitta’s een bijzonder gedrag. Eén
van de meest opmerkelijke gedragingen is het zogenaamde bedelen. Pas
uitgevlogen jongen bedelen om voer met een knikkende kop, ondertussend schrille
geluiden producerend. Het blijkt dat volwassen vogels dit gedrag niet helemaal
verliezen. Wanneer men bijvoorbeeld twee vogels aan elkaar paart dan kan het
gebeuren dat één van de twee, vaak het mannetje, op dezelfde wijze bedelt.
Hierbij zetten ze de veren uit, waarbij vooral de halsveren zeer duidelijk
opgezet worden. De streeptekening valt dan extra op. Ondertussen maken ze
hetzelfde geluid dat we bij jonge vogels horen. Wanneer men twee Chalcopsitta’s
bij elkaar plaatst, accepteren ze elkaar meestal vrij snel zo niet direct, zelfs
wanneer één van de twee veel jonger is dan de andere. Dit in tegenstelling tot
bijvoorbeeld de Lorius soorten. Bij de laatste is het meestal erg uitkijken
geblazen. Het voorgaande wil niet zeggen dat men niet moet uit kijken, er zijn
natuurlijk altijd uitzonderingen.
Chalcopsitta soorten boezemen andere soorten vaak ontzag in. Voor
gezelschapsvolières zijn ze niet zo geschikt, meestal zijn ze te agressief
tegenover de andere bewoners. Dit is natuurlijk ook afhankelijk van het formaat
van de volière. Zelf heb ik een grote volière gehad waar tijdelijk zo’n 15
lori’s waren gehuisvest, uiteraard zonder nestgelegenheden. Er zat ook een
Bernstein lori, Chalcopsitta a. bernsteinii. Op dat moment had ik een handtamme
jonge (drie maanden) geelstrepen lori die regelmatig op mijn schouder meeging.
Op een dag ging de geelstreep mee de gezelschapsvolière in. Op een gegeven
moment vloog de jonge vogel van mijn schouder af. Ik was benieuwd wat er zou
gebeuren. Tot mijn grote verwondering gingen alle vogels direct voor de geelstreep
aan de kant, inclusief de zwartkaplori’s, Lorius l.lory. De Bernstein lori kwam
de geelstreeplori al snel gezelschap houden. Vanaf dat moment heb ik de jonge
vogel bij de andere gelaten. Dit heeft niet tot problemen geleid. Uit het
voorgaande blijkt dat de Chalcopsitta’s een behoorlijk overwicht hebben op
andere soorten.
Strepenlori’s zijn bekend in avicultuur sinds 1872, waar het in de dierentuin
van Londen werd verzorgd. Hierna werden ze mondjesmaat ingevoerd. Het eerste
bekende kweekresultaat werd in 1976 in Denemarken behaald. Nadat ze in de
zeventiger en tachtiger jaren in grotere aantallen ingevoerd werden, volgden al
gauw meer succesvolle kweekresultaten. Vooral de mogelijkheden de vogels te
endosoperen heeft hiertoe bijgedragen. Desondanks is het in avicultuur nooit
een algemeen soort geworden.
Zoals eerder vermeld, is het aan te raden de vogels een lange volière te geven,
zodat ze goed gebruik kunnen maken van hun vleugels. Als binnenverblijf (indien
nodig) kunnen we dan volstaan met een minder grote ruimte. In de landen met een
kouder klimaat verdient het natuurlijk voorkeur om de nestkast binnen aan te
brengen. We kunnen dit het gehele jaar laten hangen. Als ze niet kweken, zullen
ze het gebruiken als slaapplaats. Dit moet men ze dan ook niet onthouden. Het
zal blijken dat sommige paren het gehele jaar door kweken, terwijl andere paren
dit maar 1 á 2 keer per jaar doen. Dit is geheel van het paar afhankelijk en
men kan daar dan ook geen invloed op uitoefenen.
Van importvogels is bekend dat het vele jaren kan duren voordat een paar voor
de eerste keer tot eiproductie overgaat (met uitzondering van de kardinaallori,
hier is van bekend dat importvogels binnen een paar maanden jongen
voortbrachten).
Bij nakweek blijkt dat strepenlori’s soms al binnen twee jaar tot kweken
overgaan. Ook bij andere Chalcopsitta soorten is dit het geval. Een door mij
gekweekte jonge zwarte lori legde het eerste ei toen de vogel 20 maanden oud
was.
De nestkast die we gebruiken dient minimaal 40 cm. hoog te zijn, met een
bodemoppervlak (binnenwerks) van ongeveer 25 x 25 cm. Een invlieggat van 8 cm.
doorsnede is voldoende. Ook kan men kiezen voor het zogenaamde L type. Bij het
laatste type heeft men minder kans op beschadigde eieren. Dit is belangrijk
wanneer men een paar heeft dat erg snel het nest induikt, vaak ziet men dat bij
schuwe vogels.
Zelf heb ik altijd verticale nestkasten gebruikt zonder noemingswaardige
problemen. Als nestmateriaal zijn o.a. houtkrullen aan te bevelen. Deze worden
door de oude vogels meestal fijn geknaagd, niet alleen voordat ze met de
eiproductie beginnen maar ook tijdens het broeden.
Het kan soms gebeuren dat het vrouwtje vrij veel veertjes van zichzelf gebruikt
om het nest te bekleden.
Er worden normaal 2 eieren gelegd die gemiddeld 30 x 25 mm. groot zijn. Deze
worden 24 a 25 dagen bebroedt.
Het gewicht van pas uitgekomen jongen bedraagt ongeveer 8 g. Ze bezitten
witachtig primair dons dat na ongeveer twee weken wordt vervangen door grijs
secundair dons. Rond deze tijd moeten de jongen geringd worden met een ringmaat
die ligt tussen de 7.5 en 8.5 mm. gemeten aan de binnenzijde van de ring.
Wanneer de ring er nog makkelijk afschuift, moeten we het de volgende dag
opnieuw proberen. Ringen is van groot belang om het verloop van bloedlijnen in
eventuele verdere kweek te kunnen volgen.
Jonge strepenlori’s ontwikkelen zich zeer langzaam. Met de witruglori’s,
Pseudeos fuscata, zijn het de langzaamste groeiers onder de lori’s. Het duurt
ongeveer 70 á 80 dagen voordat de jongen uitvliegen. Voor de groei is onder
ander een hoger (benutbaar) eiwitpercentage van belang. Buiten de kweek kunnen
we volstaan met een percentage van ca. 13%. Wanneer er jongen zijn, doet men er
goed aan voer te verstrekken met een hoger eiwitgehalte, zo’n 17%. We zullen
zien dat de jongen zich aanmerkelijk sneller ontwikkelen (goed af te leiden uit
de leeftijd van de jongen wanneer ze geringd moeten worden). In de vrije natuur
vinden we dat terug in de voeding die de ouders hun jongen verstrekken. Dit
bestaat uit een hoog percentage (eiwitrijk) pollen
in plaats van (koolhydraatrijk) nektar waarmee de ouders zich buiten de
broedtijd voeden.
Wanneer de jongen uitvliegen duurt het niet lang meer voordat ze voor zichzelf
kunnen zorgen. Na een paar dagen beginnen ze al zelfstandig voedsel op te
nemen. Toch blijven de ouders hun kroost nog zo’n twee weken voeren. Het kan
gebeuren dat bijvoorbeeld het mannetje achter de jongen begint te jagen. Het
wordt dan tijd om de jongen van hun ouders te scheiden.
Strepenlori’s zijn zoals eerder genoemd sterke vogels, ze nemen al gauw
genoegen met ieder voer wat men hen voorzet. Toch moeten we dan rekening houden
met mogelijk tegenvallende kweekresultaten. Het is het beste om bewezen voeders
te gebruiken, ofwel commercieel verkrijgbare of zelf samengesteld. Zoals we
weten zijn er nogal wat soorten lori’s die graag zo nu en dan wat zaden
consumeren. Dit geldt niet voor de strepenlori’s, deze kijken niet naar zaad
om. Wel kan men ze zo nu en dan wat fruit verstrekken.
Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn strepenlori’s zeer de moeite waard om te
houden en te kweken. Op zijn tijd kunnen ze wel eens wat lawaaierig zijn maar
meestal valt dat wel mee.
Literatuur
MIVART. F.R.S. (1896): The Loriidae. R.H. Porter, London
DIAMOND, J.M. (1972): Avifauna of the Eastern Highlands of New Guinea.
The Nuttal Ornithological Club, Cambridge
PAGEL, T (1985): LORIS. Verlag Eugen Ulmer, Stuttgart