De violetneklori (Eos s. squamata) en zijn ondersoorten.
Inleiding:
Deze soort lori kent de meest variabele en daardoor ook de meest moeilijke van
elkaar te onderscheiden ondersoorten. In dit artikel is vooral gebruik gemaakt
van de publicatie “The avifauna of Misool”, geschreven door Dr. G. Mees, waarin
onder andere een revisie plaats vond van de Eos squamata. Verder is door
mijzelf ook balgonderzoek verricht in diverse musea. In avicultuur blijken
bijna alleen Bechsteinlori’s, (Eos s. riciniata) en Obilori’s (Eos s. obiensis),
voor te komen. De echte violetneklori ofwel de nominaatvorm, (Eos s. squamata),
ziet men sporadisch en is dan meestal door onwetendheid aan een ander
ondersoort gepaard. In dit artikel wil ik proberen enige duidelijkheid te
verschaffen in deze materie.
Beschrijving:
Van de Eos squamata worden vier rassen, waarvan een dubieus, onderscheiden.
1. Violetneklori, Eos s. Sqamata: Lengte ca. 26 cm. En
hiermee is deze lori gemiddeld iets groter dan de andere rassen. De kruin is
geheel rood met soms een klein violetblauw vlekje. De nekband is
violetblauw en variabel van grootte. De band kan compleet zijn maar ook bijna
geheel afwezig. Een balg van het eiland Gebe heeft een brede nekband en een
klein vlekje op de kruin. Een andere balg, zoals en van Waigeu, mist nagenoeg
de hele band en heeft alleen hier en daar een violetblauwe veer. Het merendeel
van de balgen hebben een onderbroken smalle nekband. Verder bezit dit ras
zwartblauwe schouderveren. Dit ras komt voor op, Schildpadeilanden,
Gebe,Waigeu, Batanta en Misool.
2. Bechsteinlori, Eos s. Riciniata: Lengte 25 a 26 cm.
In het algemeen bezit dit ras een brede violetblauwe nekband met een variabele
grijstint. Deze band loopt bij de meeste vogels door tot midden op de kop. Niet
altijd is dit aaneengesloten. Dit ras heeft rode schouders. Herkomst: Weda en
de eilanden van de noordelijke Molukken.
3. Majulori, Eos s. Atrocaerulea: Lengte 25 a 26 cm. De
status van dit ras is volgens Mees zeer omstreden. Ze verschillen hoofdzakelijk
van de Bechsteinlori door de uitgebreide hoeveelheid blauw aan de voorzijde. In
het algemeen is de hele voorzijde blauw met een zeer weinig rood. Herkomst:
Maju.
4. Obilori, Eos s. Obiensis: Lengte 24 a 25 cm. Deze
ondersoort mist in het algemeen de blauwe nekband. Wel hebben ze meestal nog
een paar spaarzame blauwe veertjes in de halsstreek. Bij balgen zijn wel
voorbeelden van vogels met een smalle nekband aanwezig. Of dit kenmerken zijn
van jonge vogels is de vraag. Verder hebben ze net als de nominaatvorm,
zwartblauwe schouderveertjes.
Kenmerken jonge vogels:
De snavel is zoals bij de meeste lorisoorten na het uitvliegen zwartbruin
gekleurd en wordt dieporanje na een paar maanden. In het algemeen zijn jonge
vogels van Eos squamata blauwer getekend dan hun ouders. Vooral aan de voorkant
bevinden zich vele blauwe schubben over de rode veervelden. Ook de vleugels
zijn rijkelijk met blauwzwarte veren bedeeld. Bij sommige jonge vogels van de
nominaatvorm en de obiensis is geen nekband aanwezig. Toch is het in vele gevallen
moeilijk om aan de hand van alleen jonge vogels het ras te determineren. Vaak
worden jongen geplukt wat tot gevolg heeft dat ze, wanneer ze uiteindelijk in
de veren komen, ze zeer veel blauw in hun verenkleed vertonen. Dit geldt ook
voor de hoofdzakelijk rode rassen. Het is dan wachten tot de eerste ruiperiode
voordat men een beeld heeft hoe ze er uit komen te zien. Jonge Obilori’s zijn
bijvoorbeeld niet van Bechsteinlori’s te onderscheiden wanneer ze geplukt zijn
geweest.
Discussie:
Bij de beschrijving van de diverse ondersoorten heeft u kunnen lezen dat er
nogal wat onduidelijkheden zijn. Ik zal hier wat dieper op ingaan. U heeft
kunnen lezen dat de nominaatvorm, de violetneklori, nogal variabel gekleurd is.
In sommige gevallen zijn ze bijna gelijk aan de Obilori. Dit ziet men vooral
wanneer ze de nekband bijna geheel missen. De Obilori kan dan alleen
onderscheiden worden door het kleinere formaat. Tot heden zijn alle “rode”
vogels die ik gezien heb Obilori’s. De echte violetneklori blijkt maar zeer zelden
gehouden te worden. Meestal zijn ze gepaard aan de algemeen gehouden
Bechsteinlori. Hoe de eigenlijke violetneklori er uit ziet blijkt bijna
onbekend te zijn. Dit komt ook wel door de beschikbare literatuur. Tot voor
kort zag men bij iedere foto van een Bechsteinlori de naam violetneklori met de
bijbehorende wetenschappelijke naam. Alleen in het Duits komt men de naam
Bechsteinlori nog wel eens tegen, meestal zonder dat men eigenlijk de
verschillen kent. Het is een feit dat de naam violetneklori zo ingeburgerd is
dat een weg terug niet meer mogelijk is. Het is wel belangrijk dat we ons
realiseren dat de bijbehorende wetenschappelijke naam Eos s. riciniata is. Dit
is een vergelijkbare situatie al bij de Mount Goliath lori, Charmosyna papou
goliathina, en de stella lori, Charmosyna papou stellae, waarbij de eerste in
de praktijk meestal ook Stella lori wordt genoemd. Gelukkig zijn er in
Zuid-Afrika recentelijk nog een paar vogels van de nominaatvorm boven water
gekomen. Aangezien de eigenaars zich hier van bewust zijn, wordt er nu
geprobeerd een paar raszuivere paren samen te stellen. Zoals ui bovenstaande is
op te maken is de Bechsteinlori verreweg de meest gehouden ondersoort die
alleen onder de verkeerde naam bekend is. Bij de beschrijving ziet men staan
dat ze rode schouders hebben, toch ziet men ook wel eens vogels met enige
zwartblauwe veren op die plaats. Dit zou er op kunnen duiden dat in het
verleden gekruist is met de nominaatvorm. De Majulori, Eos s.
atrocaerulea, is een omstreden ras. Volgens Jany (1955), die dit ras benoemd
heeft, en Stressemann (1955), zou dit ras zich hoofdzakelijk onderscheiden van
de Bechsteinlori door zijn bijna volledig blauwe voorkant. Mees heeft het
Museum van Natuurlijke Historie in Leiden twee balgen bestudeerd die deze
kenmerken bezaten. Beiden waren jonge vogels, waardoor hij grote twijfels over
het bestaansrecht heeft. Inmiddels weet ik van het bestaan van diverse
uitgekleurde vogels met deze tekening. Het is nu de vraag of het alleen maar
afwijkend getekende riciniata’s zijn of daadwerkelijk een ander ras. Hiervoor
is het van belang te weten waar deze vogels oorspronkelijk vandaan kwamen. Dit
is helaas niet meer te achterhalen. Onderzoek in de vrije natuur zou gewenst
zijn. Het is jammer dat de meeste vogels met deze tekening vrouwtjes zijn maar
misschien duiken er ergens nog wel mannetjes op. Zolang de status van dit ras
onbekend is, moet er getracht worden gelijkgetekende vogels aan elkaar te
paren. Nog niet zo heel lang geleden werden voor het eerst Obilori’s ingevoerd.
Op een afstand lijken het kleine rode lori’s, Eos b. bornea, met een paarse
buik. Ze worden nog steeds mondjesmaat gehouden. Vooral in Europa moet gewaakt
worden voor inteelt daar er maar weinig bloedlijnen voorradig zijn. In het
Museum van Natuurlijke Historie in Leiden bevindt zich een balg die een smalle
nekband heeft en een vlekje op de schedel. Dit is waarschijnlijk een
zeldzaamheid, tot heden heb ik behoorlijke aantallen Obilori’s bij kwekers
gezien maar die hadden geen van allen een nekband, alleen hier en daar een
blauwe veer in de halsstreek.
Samenvatting:
Van de 4 ondersoorten vinden we de Bechsteinlori, Eos s. riciniata, algemeen en
de Obilori Eos s. obiensis, in mindere mate bij de kwekers. De Bechsteinlori
wordt meestal (foutief) violetneklori genoemd. De ‘echte’ violetneklori ofwel
de nominaatvorm, Eos s. squamata, wordt zelden gehouden. De Majulori is
omstreden, nader onderzoek moet afgewacht worden. Wanneer men vogels heeft die
aan de omschrijving voldoen moet vooralsnog geprobeerd worden ze als aparte
ondersoort te kweken. De violetneklori bezit alleen een smalle nekband die niet
doorloopt tot op de kop. Vaak onderbroken, soms bijna geheel afwezig. Bezit
blauwzwarte schouderveren. De Bechsteinlori heeft een brede nekband die meestal
doorloopt tot op het schedeldak en heeft rode schouders. De Majulori is als
voorgaande maar is bijna geheel blauw aan de voorzijde. De Obilori mist de
nekband bijna geheel en heeft meestal een klein aantal blauwe veertjes in de
halsstreek. Bezit tevens blauwzwarte schouderveren en is de kleinste van de
vier ondersoorten. Jonge vogels zien eruit als de ouders met over de rode
veervelden nog variabele blauwe schubben, vaak hebben ze meer blauwzwart op de
vleugels. Wanneer jongen door de ouders geplukt zijn geweest vliegen ze bijna
geheel blauw uit. Rassen zijn dan niet van elkaar te onderscheiden. Na de
jeugdrui komen de definitieve kenmerken terug.
Advies:
Probeer er achter te komen welk ras u heeft en kies de juiste partners erbij.
Geen enkele van de vier rassen wordt nu bedreigd. Wel lopen de aantallen in de
natuur fors terug. Ondersoorten die maar op een klein eilandje voorkomen, zoals
de Obilori, kunnen in de nabije toekomst bedreigd worden. Het is daarom van
belang dat we nu gezamenlijk werken aan een goed raszuiver bestand.