De Olijfgroene lori,
Trichoglossus haematodus flavicans.
Deze ondersoort is er één welke slechts zelden in gevangenschap is gehouden en
in feite is de enige vermelding die ik ken is opgetekend in “Lories en
Lorikeets” van R.Low.
Naar het schijnt zijn er in de Chester Zoo in 1969 en 1970 kweekresultaten met
deze ondersoort behaald. Het zou zeer interessant zijn de historische gegevens
van deze vogels te achterhalen bijvoorbeeld doordat iemand van Chester Zoo ze
in de archieven probeert te vinden.
De vogel is herkenbaar aan zijn bronsgele kleur op die plaatsen waar de
regenboogsoorten groen zijn. Vermeldenswaard is dat de kleurenvariatie van
vogel tot vogel verschilt, d.w.z. van groen tot bronsgeel.
Ik heb foto’s gezien, genomen van een schitterend paartje uit het wild (de
foto’s zijn genomen in een kooi waarna de vogels weer zijn losgelaten) waarvan
het vrouwtje typisch groen was en het mannetje bronsgeel.
Het is niet bekend of alleen bij mannetjes deze kleur voorkomt en ik kan het
verschil ook niet verifiëren, behalve dan dat het duidelijk te zien was bij dit
koppel, dat in hun nestholte gevangen werd.
A.J.Cain stelt vast dat de grootste reeks van individuele kleurverschillen te
zien is bij de T.h.flavicans.
Onderzoek van Cain op beschikbare balgen ondersteund de veronderstelling niet
dat de bronskleur opmerkelijk vaker voorkomt bij één van beide sexen. Ook de
verspreiding van de vogels geeft geen ondersteuning aan het bewijs dat de
vindplaats enige invloed kan hebben op de mate waarin bronskleuring optreedt.
Ondersoorten welke enige overeenkomsten hebben met de flavicans zijn de Ninigo
lori (nesophilus), Massena lori (massena), Deplanchi lori (deplanchii) en de
Zuidelijke groennek lori (micropteryx).
Het verschil tussen sommigen van deze ondersoorten is soms minimaal; Cain
suggereert dan ook dat deze groep als de meest recente indringers in de
regionen van Nieuw-Guinea van Bismarck Archipel tot de New Hebrides en Loylty
Islands beschouwd moet worden.
Zij zouden hun kleurschakeringen nog niet volledig tot ontwikkeling hebben
kunnen brengen zoals de vogels die gevonden worden op de Lesser Sunda Islands
in Indonesië.Cain stelt vast dat de nesophilus ontzettend lijkt op de flavicans
en dat de enige reden om nesophilus als ondersoort te beschouwen het gegeven is
dat alle onderzochte exemplaren geen bronskleuring vertoonden in de groene
gedeelten. Wanneer we bedenken dat ook veel flavicans deze bronskleuring
missen, is de clssificatie van nesophilus als ondersoort twijfelachtig.
Massena en deplanchii verschillen van de flavicans door het ontbreken van de
bronskleur – zij hebben daarentegen een smalle groene kraag en de flavicans
hebben een brede gele kraag. Het blauw op het hoofd is helderder en
uitgebreider dan bij de flavicans en de onderbuik is groen in tegenstelling tot
die van flavicans welke tendeert naar zwartgroen.
Mijn inziens is de micropteryx meer verwant aan de massena en deplanchii met
als enig verschil het doffere blauw op de kop en de opmerkelijke bredere
borststrepen. De strepen bij de flavicans zijn vager, hun kraag is geel en de
onderbuik is donkerder dan bij de micropteryx.
Deze gegevens zijn gebaseerd op foto’s genomen van deze soorten (micropteryx,
flavicans en massena) die in mijn bezit zijn. Ik wil niet beweren dat deze
waarnemingen doorslaggevend zijn, en het is dan ook noodzakelijk deze
waarnemingen te bevestigen door verder onderzoek op levende exemplaren.
Deze nogal lange uiteenzetting over deze ondersoort zal voor vele
vogelliefhebbers mogelijk minder interessant lijken, maar het is noodzakelijke
informatie bij het samenstellen van paren van de juiste soort.
Het is op dit moment gangbaar het aantal ondersoorten terug te brengen, wat
vaak ook gebeurt zonder onderzoek en met weinig argumentatie. In mijn visie
mogen allerlei wijzingen worden doorgevoerd, maar niet zonder dat de resultaten
van nieuw onderzoek zijn bediscussieerd.
Flavicans zijn gevonden op New Hanover en op de Admiraliteits Eilanden. Er is
zeer weinig bekend of opgetekend over de gewoonten van deze ondersoort en ik
kan hier geen uitspraken doen over leefomstandigheden of levensvoorwaarden
zonder dat ze ondersteund zijn met veldwaarnemingen. Maar het lijdt geen
twijfel dat deze ondersoort een zelfde gedrag vertoont en dezelfde
levensvoorwaarden kent als alle andere Trichoglossus-soorten.
Bill Peckover heeft het geluk gehad om deze ondersoort te bestuderen in hun
biotoop en heeft zo een waardevolle bijdrage geleverd in samenwerking met Le
Croy en Kisokau. In juli 1988 hebben ze tot tweemaal toe het Poy-yai eiland in
de Admiraliteit-groep bezocht. Tijdens hun verblijf vlogen de lories steeds
heen en weer naar de nabijgelegen Manus-eilanden. Aantallen waren moeilijk vast
te stellen door de zeer dichte begroeiing op het eiland zelf. Hun aantal lag
hoog in de morgen, nam iets af tijdens de dag om dan weer te stijgen tegen het
vallen van de avond.
Er zijn ook nesten gevonden. In tegenstelling tot wat verwacht werd, lagen ze
in holen in de grond. Aangenomen wordt dat die holen door vogels zijn
uitgegraven, maar dat is niet waargenomen. De holen gingen tot 3m. diep, soms
liepen ze horizontaal, soms licht hellend. Er zijn 2 nesten met eieren (één met
1 en één met 2 stuks)in een rotsspleet. Ze lagen op de kale stenen en er was
geen spoor van nestmateriaal te ontdekken.
Tijdens een nacht hebben Le Croy en Peckover uit verschillende nesten een
totaal van 7 vogels gevangen. Deze werden gefotografeerd en weer losgelaten.
Er is geen reden om aan te nemen dat er in de bomen op het eiland geen
nestholten zouden zitten, maar de hypothese bestaat dat het nestelen op de
grond op het eiland plaats vindt door het ontbreken van op de grond levende
roofdieren.
Er is geen onderzoek gedaan op het nabijgelegen eiland Manus om vast te stellen
of ook daar op de grond genesteld wordt; maar op manus leven katten en varkens.
Naar mijn mening is het aannemelijk dat flavicans er in geslaagd is met succes
grondnesten op deze eilanden te gebruiken omdat de beschikbare boomholten op
het eiland beperkt zijn.
Le croy en Peckover stelden vast dat de bronskleuring van de groene veerdelen
in het open veld zeer opmerkelijk was.
Tijdens hun bezoek is een aantal keren voor de Trichoglossus haematodus
typische gedrag geobserveerd dat kan worden aangeduid met het “snorren van
de vleugels”. Het lijkt vooral karakteristiek te zijn voordat zij gaan
rusten. Soms doet één van de vogels het, soms beiden.
Ik heb geen gegevens over het houden van flavicans in gevangenschap, maar ik
ben ervan overtuigd dat ze net zo gemakkelijk te kweken zijn als de Lori van de
Blauwe Bergen (Trichoglossus h. moluccanus).
Literatuur:
Forshaw,J (1989) Parrots of the World, landsdowne Press 3rd edition.
Low,R (1977) Lories and Lorikeets, Paul Elek Ltd.
Le Croy,M Peckover,W.S. and Kisokau,
Article in press, Emu magazine of the Royal Australian Ornithologists Union.
Cain,A.J. (1955) Revision of some Parrots
Ibis 97: 432-79